Het zou mij sieren als ik deze vooravond van Valentijn aan de liefdeslyriek reserveerde. Ik zou de gedelegeerd beheerder van de begeerte, het bed, kunnen dekken met rode lakens, de kamer besprenkelen met ‘eau envoûtante’, met een bus massageolie mijn geliefde naar de sponde lokken... Er is veel waarmee ik mij deze avond geliefd kan maken maar ik ben zo’n dikhoofd dat tegen het vrouwbeestje zegt dat Valentijn een heruitvinding van de bloemenwinkel is, ik mij niet laat commanderen wanneer ik romantisch moet zijn en liever zelf bepaal hoeveel mij dat mag kosten. Waardoor het vrouwbeestje wel eens langdurig op haar honger blijft zitten. Maar het heeft weinig gescheeld of ik had me dit jaar laten meeslepen in de feesten van het peperkoeken hart. Chantal Dewaele had mij voor vanavond uitgenodigd bij Table d’Amis, een culinair- en literair genootschap, mensen die lekker eten en het lezen van poëzie verenigen in dezelfde mond. Hoewel de weegschaal meent dat ik voor amper 58 kilogram van het leven geniet hou ik van uitgebreid tafelen. En ik hou van poëzie. Niets houdt mij tegen om mijn benen onder tafel te steken en bij wapperend kaarslicht enige verzen van bijvoorbeeld Paul Snoek te declameren. De heilige Valentijn is al bij al nog de leukste onder de gevleugelden en hem offers te brengen is geen ondraaglijke opdracht. Alleen heb ik meer aan liefdesverzen in tijden dat de liefde vierkant draait en zal ik mij dan wel met een fles Vino Tinto afzonderen in de geheimste hoeken van mijn stolp.

Liefdespoëzie is een zaak van solipsisten. Pornoboekjes lenen zich eer beter toe om samen met z’n tweetjes onder het dons te doorbladeren. Wat niet wil zeggen dat wij ons geloof in de romantiek aan de wilgen moeten hangen. Jij hebt trouwens nog botermalse porno geschreven en daarmee allicht meer mensen in beweging gezet dan een willekeurig sonnet. Nog een kans die ik liet liggen om mijn vrouwbeestje te behagen: haar een optreden van Saint Amour trakteren. Vanavond wordt een karavaan auteurs op gang getrokken. Zij zullen de voorverwarmde zalen van het Nederlands bezoeken en er een mondvol letteren in de trog van het dichterspaard storten. Als ik de namen van de deelnemende auteurs op de affiche lees kan ik me moeilijk voorstellen dat jij één van hen zou zijn geweest.

Deze dertiende februari breng ik als de dag voordien achter mijn schrijftafel door. Ik ben een man die niet al te best met de muis overweg kan, en bovendien eer ik jou beter door hier op mijn ambachtelijke tikmachine te beuken. Je bent op één van jouw achterflappen achter precies zo’n lawaaierig schrijfalaam te zien. Naast de overvolle asbak, die elke schrijver blijkbaar prachtig staat. Deze datum zal jou wel iets zeggen, want jij bent voor de liefde een dag te vroeg geboren en zou vandaag vijfenzeventig jaar geworden zijn. Een dikke proficiat is hier misplaatst. Vijfenzeventig, en behalve dat Saint Amour geen druppel affiche-inkt voor jou zou hebben veil gehad, zet iets me dat naam Roger van de Velde niet zot veel belletjes meer zou doen rinkelen. Jouw vijfenzeventigste verjaardag zou niet met een tournée générale opgesmukt zijn geweest, jij zou vandaag niet rijkelijk gefêteerd geworden zijn met lezingen en après-bacchanaal. En een uiterst verzorgde bundeling van jouw verzameld werk zou de twaalf staties richting ramsj niet eens moeten beginnen. Waarom ik dat denk? Geen idee. Misschien omdat ze Eddy Merckx onlangs tot de sportman van de eeuw hebben gelauwerd, van een verrassing gesproken. De juryleden die Merckx met miljoenen punten boven onze beste vinkenier of kruisboogschutter plaatsten hebben jouw oeuvre in geen geval met liniaal en potlood gelezen; anders hadden ze wel begrepen dat het verschil tussen drugs en doping onze tricolore vod is die eindelijk nog eens mag worden gedroogkuist en gestreken. De ene gebruiker slooft zich uit om doktersbriefjes te vervalsen, de andere pist na een sportwedstrijd een pot vol dope en weet niet eens hoe het in zijn lijf gesukkeld is. De ene gebruiker krijgt kost en inwoon in de lik, de andere een lintje van de koning en zijn eigen Grote Prijs. Er is voor zover ik weet niet eens een Roger van de Velde-literatuurprijs. Belachelijk als je weet dat er in de veldrijderij zoiets bestaat als de Grote Prijs Sven Nijs die werd gewonnen door Sven Nijs zelf. Allez nu, stel dat even in onze stiel voor: "De Hugo Claus-literatuurprijs gaat dit jaar naar Hugo Claus, de jury looft Claus om zijn..."

Vergeet het man, dat jij al een kwarteeuw veel te veel plaats innam was geen aanleiding geweest om de was tot verjaardagskaarten te kneden. Jij zou morgen even makkelijk sterven als je dat dertig jaar geleden hebt gedaan en een kort telexberichtje zou dat wereldkundig maken.

Trouwens, je moet mij het volledige recept van jouw dood eens geven want ze heeft mij altijd al bekoord. Op het terrasje van een kroeg, ik kijk op van het kruiswoordraadsel in mijn krant, een mooi meisje positioneert zich in mijn zonnenbril, ik neem een slok van mijn laatste voor vandaag, en dan, stilletjes sterven terwijl ik nadenk over een Franse stad met vijf letters. Mooi is dat. Dood te gaan in de dooimaand, sterven op een terras, weg zonder betalen.

Iets helemaal anders nu, iets waar ik jou al eerder over wou berichten maar waarvoor ik moest wachten tot het Gierik & NVT en De Brakke Hond het adres van de dood voor mij hadden opgezocht. Weet jij dat ik me ooit nog een hoedje heb geschrokken toen mijn broer, vier jaar ouder dan ik en al een eeuwigheid op zoek naar zijn natuurlijke vader, mij op een dag doodleuk wist te vertellen dat hij was verwekt door ene Roger van de Velde. Ik feliciteerde hem, met zijn vondst en met het feit dat De Grote Schrijver Roger van de Velde de helft van zijn genetisch gerief uitmaakte. En inderdaad, nu hij het zei: m’n broer heeft wel enige uiterlijke trekken van jou, vooral dan de ogen die hij achter net zo’n opzichtig brilmontuur als het jouwe heeft zitten. De oren ook, een beetje. Maar mijn broer verspilde zijn jeugd niet door zich af te vragen of Glenn Gould zijn beste Goldberg-variaties in 1955 speelde, dan wel in 1981, zijn kennis van de letterkunde had de lengte van zijn schoollijstje (Het gevaar, De aanslag... ) en de naam Roger van de Velde zei hem niets. Mijn broer had de liefjes dan ook maar van zijn tenen te plukken, in zijn geval had ik waarschijnlijk ook niet op mijn zeventiende alles van jouw hand gelezen. Je eigen vader niet kennen is de normaalste zaak van het dierenrijk, maar als die vader Roger van de Velde heet wordt zoiets toch schaamtelijk. Vond ik. Ik heb mijn broer mijn bibliotheekkaart geleend en organiseerde een familiereünie onder de leeslamp.

Een woordje uitleg is hier op zijn plaats. Mijn broer is mijn broer niet. Pas op, ik heb wel een broer maar heb die nog nooit gezien. Hoe dat komt is een lang verhaal en doet hier weinig ter zake. De broer waarvan sprake in deze brief is de mens waarmee ik opgroeide in een tehuis ergens in het Zoete Land Van Waas. Lenteweelde heette belachelijkweg dat tehuis en ik ben bang een zomerloos leven te leiden tussen mijn jeugdjaren en mijn laatste reutel in een rusthuis Herfstzonnetje genaamd.

Meestal zetten de mensen vijf passen achterwaarts of lopen mijn sollicitatiegesprekken abrupt ten einde zodra mijn tehuizenjeugd aan bod komt. Maar ik kan je geruststellen; ik was geen minderjarige gangster of ben daarom tenminste niet achter de dikke muren van een tehuis gezet. Een jongere was ik. Gewoon een jongere, waarrond een kamer, waarrond een peloton opvoeders, waarrond een halve burcht, waarrond een bos, waarrond hekkens. De enige reden waarom ik alle dagen variaties op een gehaktbal at, door anderen afgeleefde kleren nieuw en treurig leven inblies, was omdat mijn moeder mij wegens de treffende gelijkenis met mijn vader aan de deur had gezet en mijn vader net als jij in een psychiatrische kliniek van verboden middelen zat af te kicken. Technisch gezien was ik een wees. Maar je ziet, alles kwam goed met mij, dat ik heden dode schrijvers brieven schrijf zullen we maar normaal vinden.

Tehuislijke broers en zussen heb ik in overvloed, helaas, en ik was daar in dat spookhuis lang niet de enige wiens vader of moeder apothekertje speelde. Wij waren veertien lentes zonder knop en bijsluiters boden geen abracadabra meer, een woord als ‘palfium’ had zijn poëzie reeds prijsgegeven. Ons leven had een opdracht, al was het dan geformuleerd door een jeugdrechter met zweetvlekken onder zijn oksels en weinig besef van de wereld waarover hij een oordeel velde. Wij, vermaledijde kinders der slikkers en spuiters en snuivers, wij zouden breken met ons verleden, niet dezelfde weg als onze verslaafde ouders opgaan. Niet dat ik jouw medelijden vraag, voor geen geld. Want ik heb daar in de kantlijn van ons land ijverig geleerd hoe een huis in te breken, hoe een huis uit te breken, hoe de wonderen der chemie te voltrekken op welk een lepeltje en met welke spuit; vaardigheden die ik anders zou ontberen. En tevens moet ik het toegeven in die tijd minder dan ooit te hebben getwijfeld tussen mes en pen. De dingen die voorbijgaan... Het leek mij echter niet onnuttig jou dit te vertellen, jij die in je geschriften beweerde uitsluitend jezelf vol vuiligheid te proppen, daar niemand anders schade mee te berokkenen. Je had verdomme vier kinderen en over het vijfde zal ik het zo meteen hebben.

Kwestieuze broer van me deelde met mij een kamer. Derde verdieping, precies daar waar de trappen het lafste kraakten als je ‘s nachts naar een meisjeskamer sloop. Iets wat ons soms ook lukte, ik ben daar op diverse terreinen ontknaapt. Het is geweten dat het vooral de benen zijn van jonge meisjes uit gemengde jongereninstellingen die ter abortustafel worden gespreid. Hoewel wij door weinig fraais bij elkaar waren gebracht werden wij wapenbroeders, kompanen in een vage strijd. In het geval van mijn broer en ik werd dit bekrachtigd met jeugdige pathos; het blootleggen van onze polsen en de sacrale bloedvermenging. Hoe gaat dat. De meeste meisjes die er zaten waren door vaderlief verkracht, bevrucht soms. Sommige jongens hadden iets op hun kerfstok waarvoor ze in bepaalde landen stroom op de stoel zouden zetten. Je begrijpt dat wij de duistere krochten van onze ziel niet aan de grote klok hingen en het heeft dan ook lang geduurd voor ik wist waarom mijn surrogaatbroer zijn onderbroeken in dezelfde mand als ik deponeerde. De vuile was die ik weer bovenhaal. Zijn moeder had een hele meute mannen geprobeerd en afgekeurd. Al haar relaties draaiden uit op blauwe plekken en gekneusde ribben. Omdat een ongeluk zelden alleen komt zat zij zonder inkomen en is zij ten langen leste de kost gaan verdienen met haar kut. Niks mis mee. Schipperskwartier, Antwerpen. We schrijven dan het midden van de jaren zestig, de periode dat jouw echtgenote jouw manuscripten uit de gevangenis smokkelde. Heerlijk samizdatsfeertje.

Dat je als hoerenkind niet weet wie je vader is zal niemand verbazen, dat de moeder het zelf niet weet ook al niet. Maar de moeder wist het, heeft het altijd geweten. Heeft het nooit willen zeggen. Om zijn vrouw niet op stang te jangen. Om de kinderen die hij had niet voor het hoofd te stoten. Dat hoertje van toen is een oude vrouw geworden, haar stoppen slaan al eens door waarbij ze in de woonkamer staat te zeiken. De woonkamer, weten wij sindsdien, heeft een oneffen vloer. Het heeft mijn broer een hele hoop omwegen, gesprekken en weet ik wat nog meer gekost om zijn herkomst te achterhalen. Hij is gaan praten met de raammadelieven van toen, familie van zijn moeder, kroegbazen, buurtbewoners. De enige naam die telkens opnieuw viel was die van jou: Roger van de Velde. Jij zou haar gefrequenteerd hebben, trok ook kostenloos met haar op. Wij weten dat je wel eens penitentiair verlof kreeg, bijvoorbeeld om enige uren op de Antwerpse Boekenbeurs te zitten signeren, en de afstand tussen de psychiatrische kliniek van Merksem en de warmste straat van Antwerpen is met een stijve zo overbrugd. Uitgesloten is het niet. Terwijl jij de Philipsenprijs ontving werd jouw vijfde kind geboren en zijn tabula verloor nogal vlug rasa in een tehuis. Mocht het je interesseren; hij een schat van een jongen, een zoeker, een rusteloze ziel, en hij werd wereldreiziger zonder doel.

Genoegen schep ik er niet in om het deksel van dit stinkende potje te lichten, de rol van schandalenfabrikant zint mij niet en bikkelharde bewijzen omtrent jouw buitenechtelijke flierefluiterijen heb ik niet. Ik heb de beelden gezien van het kind dat Koning Albert II zonder kroon op z’n hoofd verwekte en waarmee hij zijn beste blijk van belgicisme gaf. Zijn bastaarddochtertje kreeg de hele pers op haar nek en ik wil het niet meemaken dat mijn broer één dezer de fallische telelenzen moet ontwijken als zijnde de geheime zoon van een vergeten literaire meester. Eventueel zou ik dat nog kunnen maken als men daarmee jouw werk opnieuw ging lezen maar ik ben niet van gisteren. De journalisten die de schandalen van een schrijver openbaren hebben geen letter van die schrijver gelezen. Laat ons voor alle veiligheid dus even terugkeren naar die prostituée. Zij is als gezegd oud, beginnend seniel, en verkeert van nature in sferen waarvoor een gezonder iemand preparaten nodig heeft. Om zeker te zijn van ons stuk hebben wij haar geheugen een duwtje gegeven en haar met de naam Roger van de Velde geconfronteerd.

En jawel, ze wist het weer, dàt was de vader van haar kind. ‘Maar’, voegde ze eraan toe: ‘het heeft weinig zin hem op te zoeken want hij is lang geleden gestorven.’

Wist ik. De dertigste mei van het jaar 1970, ik zat toen nog in de hele grote bloemkolen. Maar die sterfdatum van jou kon of wou ze niet bevestigen, ze was al weer aan het zeiken gegaan. Om je te troosten, ze is achteraan de zeventig momenteel, wat jong is om de controle over de sluitspieren te verliezen.

In ieder geval, een mens denkt dan dat met het vallen van de naam Roger van de Velde de sok is afgebreid. Als je die naam van horen zeggen hebt kan het net zo goed om Roger Vandevelde gaan. De hele kloterij bestaat echter hierin dat Vlaanderen volgezaaid is met meneren die toevallig Roger van de Velde of Roger Vandevelde heten en dat er een halve kazerne van hen begin jaren zeventig naar de pieren ging. Kan jij je de pantomime een beetje voorstellen? Een man dertig en enige jaren weet niet meer van zijn natuurlijke vader dan dat hij a) Roger van de Velde heet, b) in de jaren zestig bij een Antwerpse hoer zijn broek losgespte en c) ondertussen al een hele poos is gekist. Er heeft weinig anders opgezeten dan de kerkhoven te bezoeken en daar op de foto’s op de zerken te speuren naar fysieke gelijkenissen. Een hondenwerkje. En als je denkt dat ik geen twintig naamgenoten van jou onder een marmeren blad weet liggen zit je’r lelijk naast. De enige Roger van de Velde die wat gelaatskenmerken betreft ook aanspraak maakt op het vaderschap ligt onder de zoden in de buurt van Gent. Melle of Merelbeke, één van die twee. Daar staat zijn zerk. Alleen nog dat. Zijn stoffelijke overschotjes composteren op het gemeentelijke knekelveld. Zoals dat gaat, na twintig jaar. Tenzij een nabestaande bijbetaalt.

Maar ik zweer het je - jouw foto ligt hier nu opnieuw naast mij - het is bijzonder frappant hoe sterk jij op mijn broer lijkt en ook nog eens de naam draagt waar hij zoveel jaren reeds naar zoekt. We zullen het nooit weten, kandidaten genoeg, en van het recht op antwoord kan jij geen gebruik meer maken. Recht op antwoord, da’s rechtop leven.

Jij ligt op het Schoonselhof, tussen vele andere gepiedestalde literaire namen. Het lijkt daar wel het Boekenbal. Maar dan zonder drank, en zonder orkestje. En zonder rondfladderende recensenten die je dolgraag een kloot zou willen afdraaien.

Het is weeral een hele poos geleden dat ik jou een eerbiedwaardige groet kwam brengen en eigenlijk heb ik een beetje mijn bekomst van al die kerkhoven.

Jeroen Brouwers, met wie jij een correspondentie onderhield, lijkt er minder moeite mee te hebben om van het ene ereperk naar het andere te taffelen. Bezeten van de dood, maar de dood nog niet van hem. Hoe raar dat ook mag klinken, ik geloof dat ik Brouwers nooit een postume brief zou schrijven, uit angst dat hij die ongeopend zal retourneren. Het zou ook van weinig beleefdheid getuigen, iemand te schrijven die je tijdens zijn leven geen epistolaire regel heb gepend. (Hoeveel moet er trouwens op een brief naar de dood? Kan het A Prior?).

Mijn laatste kerkhofbezoek dateert van december 1999, het Campo Santo (St. Amands). Er viel zo’n heimelijk motregentje, druppels die je ternauwernood zag vallen maar waar je wel drijfnat van werd. Afijn, een klassiek kerkhofsfeertje zeg maar. Of ben jij ook zo iemand die zweert bij een dichte mist? Deels uit gewoonte liep ik naar een zoveelste Roger van de Velde te zoeken, alsook naar het graf van Karel Van De Woestijne die daar een tuintje op zijn buik zou hebben. Niet gevonden. Karel noch Roger. Wat ik wel vond: de van haar zus weggerukte Rosalie Loveling, de opzichtige sepultura-pik van Jan Frans Willems, een hele meute kunstkladders, jodelaars, omhooggescheten volk. Geen Karel Van De Woestijne. Dertig keer heb ik dat kerkhof uitgekamd, dertig keer. Tot ik moest plassen. Een toilet viel er niet direct te bespeuren en het beetje opvoeding dat ik heb meegekregen speelde me parten. Op een kerkhof, kom nu, dat kon ik niet maken. Staan trappelen met mijn benen, aan elektriciteitsdraden gedacht, van alles heb ik geprobeerd. Maar uiteindelijk heb ik mij toch, na enig aarzelen, dat wel, in de privé-crypte van één of andere dooie rijkeluis laten gaan. De naam van mijn slachtoffer was onleesbaar geworden. Ook de letters op jouw graf zijn niet wat ze moeten zijn. Misschien heb ik Van De Woestijne wel beplast. Het was per ongeluk, hij zal het mij wel vergeven.

Kerkhoven zijn regelrechte perversiteiten, je woont er al lang genoeg om het met mij eens te zijn. Al die sinds lang weggerotte lapjes vlees liggen daar in marmeren villa’s. Slogans, heldenliederen, ideologische prietpraat in koeien van letters op de op een hoop gesmeten kadavers van de bravekloten die stierven voor het vaderland. Beeldhouwwerken van een klein fortuin tonen jankende nimfen, engeltjes, een op een harp tokkelende deerne, Christus met missende armpjes. Ik vind dat sommige lijken nog veel noten op hun zang hebben, durven lachen met hen die de pech hebben nog te leven en dat in simpelere koten moeten doen. Wees blij dat ze jou op het Schoonselhof gekieperd hebben. Campo Santo, een pracht van een naam voor zoveel rottigheid. Een grafheuvel met lyrische bomen, een kerkje, trapjes. Net als in de B-film. Maar dit kerkhof is een reclamestunt van de katholieke kerk die moest opboksen tegen het geuzenkerkhof van het naburige Mariakerke. Op het Campo Santo werd men in gewijde grond gesmeten, keerde men gewijd tot stront weder, en om het blazoen van het kruis opnieuw te laten glimmen boven Groot-Gent trok men Nobelprijswinnaars, schrijvers, muzikanten, Latemse scholieren aan. Het uitschot ligt niet op de heuvel, maar beneden, in gewone putten, onder betaalbare zerken. Maurice Modaal en Sidonie De Simpele. Met een kruis en een foto uit actievere dagen.

(De foto die op mijn graf zal staan? Zou die al genomen zijn?)

Ach, het enige wat ik mijzelf kan wensen als begravene is zo nu en dan eens bezocht te worden door een schoonheid die enige minuten plezier aan mijn boeken mocht beleven. Een bewonderaarster. Zij hoeft niet eens mijn werk te bewonderen zoals ik het jouwe bewonder. Het mag iets minder, da’s gezonder voor haar. Zomer moet het zijn en zij daar naar gekleed. Ik prefereer zwart. Een rok, niet te kort, niet te lang, en zij heeft al dertig keer die dodenakker volledig uitgekamd op zoek naar de eerste en laatste rustplaats van Dimitri Verhulst, het graf met als epitaaf ‘ik ben al naar boven schat, tot straks’. Maar ze moet pipi doen. De knik zit in haar knieën. Na lang knijpen zet ze zich, zonder het te weten, in hurkzit boven de kassen van mijn immer hongerende ogen te plassen. Geef toe, qua eerbetoon is geen pot kerkhofblommen daar tegen opgewassen.

Het wordt laat, mijn letterkundige rammelbak houdt het vrouwbeestje uit haar schone slaap, tijd om deze brief rustig af te ronden. Ik begin trouwens weer lichtjes scheel te zien van de hoofdpijn. Al twee jaar heb ik hoofdpijn, zo goed als onafgebroken. Geen pijnstiller helpt, de whisky biedt me spontaan zijn hulp aan maar voorlopig weiger ik beleefd. Maar de verleiding is er om mij knock-out te zuipen, opdat ik eventjes, heel eventjes niets zou voelen. Hij kraakt, mijn kop. Hij knettert, mijn schedel. Alsof mijn hersens zijn bevroren, dàt soort kraken dus. Twee jaar reeds. Dag aan dag. Een mens loopt doktersdeuren plat maar niet één zo’n witte schort die iets vindt. Psychosomatisch, zeggen ze. Gelukkig zijn is efficiënter dan een Dafalgan, zeggen ze. De wetenschap staat ver. Psychosomatisch, das dan 740 frank.

Hij kraakt, mijn kop. Mijn hersenen zijn bevroren en er schaats een prachtig zeventienjarig meisje over.

De uren duren als men pijn heeft. De seconden slikken zichzelf weer in. Het enige wat de mens kan opwerpen tegen de tijd is zijn tijdsbesef. Hij maakt de minuut elastisch, er zit een zekere marge op de maanden. De jaren zijn jonger als men lacht. De jaren jongen jaren, kweken als konijnen voor wie tevreden is. Pijn, eender welke, remt de wijzers. De traagte is te vriend bij het verdriet. Gelukkig maar. Stel dat het omgekeerd was, dan schreef ik deze regel met grijs haar.

Hij kraakt, mijn kop. Mijn hersenen zijn bevroren en de schone schaatster heeft geen slipje aan. Als ik naar boven kijk om onder haar rok een glimp van haar donkere hemelportiek op te vangen, ga ik dood.

Tot binnenkort.

© Dimitri Verhulst

13-11-2015