Geachte Heer Van de Velde

Borges, naar ik meen, laat zich ergens ontvallen: ‘Ik heb niet veel geleefd, maar ik heb veel gelezen’. Ik moet u in alle eerlijkheid bekennen dat ik niet veel heb geleefd, en nog minder heb gelezen. Althans niet voor mijn achttiende.

Op de middelbare school las ik in boekvorm slechts het een en ander van Sartre, het een en ander van Hermans, en het Verzamelde Een en Ander van Gezelle.

Waarom uw gevangenisoeuvre werd besproken noch vermeld is mij achteraf beschouwd een raadsel. Thematisch paste u perfect in de rij. Sartre wilde ontsnappen uit de gevangenis van de Kwade Trouw, Hermans werd gegijzeld door het Toeval, en Gezelle werd veroordeeld tot de pij door de Schepper Zelve. En (open deur) is de mens per definitie al niet gedetineerd van bij de geboorte?

Gebrek aan universaliteit zou ik u in elk geval niet verwijten. En ook qua stijl mag uw werk er wezen.

Maar bon, vraag is of mijn literaire leven er nu, door de lectuur van uw proza toén, zo anders uit had gezien?

Dat valt natuurlijk moeilijk te zeggen. Zelfs niet bij benadering. Wel kan ik u verzekeren dat ik het tot op de dag van vandaag naast andere favorieten op mijn boekenplank zou hebben gekoesterd om een ietwat bizarre reden.

Nadere toelichting is hier onmogelijk zonder u terug te voeren naar de tijd van mijn middelbare school en u te vertellen van de heer R.

Het haar van de heer R., leraar Frans, lag stijf achterover van de brillantine, zijn rug stond perfect in het lood, en de natuur had hem gezegend met een basstem die in het uitgestrekte melkwegstelsel van de toenmalige stad Brugge zijns gelijke niet vond.

Toegegeven, met die bas kon hij Ronsards ‘Quand vous serez bien vieille’ werkelijk laten klinken als hemelse poëzie. Maar bij de patissier op de hoek hoorde je hem zijn croissants en koffie zonder verpinken op diezelfde dichterlijke toon bestellen.

Die dichtmatige zindering had op patissières van dienst wel een magische uitwerking maar bij leerlingen werkte het doorgaans averechts. Als men je verplicht al het prozaïsche als poëtisch te beschouwen, wordt al het poëtische ook vlug prozaïsch.

Het opmerkelijkste aan deze opmerkelijke man was evenwel het volgende ritueel. Aan zijn van nicotine vergeelde middenvinger van zijn linkerhand droeg hij een zilveren ring gekroond met een reusachtige zwarte steen. En midden in de ‘Naissance de Pantagruel’ of ‘Je meurs de soif auprès de la fontaine’, gebeurde het dat hij zijn extase onderbrak om ring en steen met een krachtige ademstoot te bewasemen en schoon te vegen tegen zijn met roos besneeuwde donkerblauwe jasje.

Het is bij een van die gelegenheden dat ik voor het eerst werd bevangen door iets dat tot op heden door niemand is verklaard of benoemd. Iets. Een gevoel. Zowel fysiek als mentaal. Bij gebrek aan taal sprak ik vroeger dan maar van een ‘flauwte’, een ‘duizeling’, een ‘kortsluiting’. Het ging om een duidelijk waarneembaar klikje in mijn achterhoofd, gevolgd door een deugddoende ijlte. Te vergelijken met een stroomonderbreking van slechts enkele microseconden tijdens een oudejaarsavondstorm, en het nauwelijks waarneembare gesputter van de lamp boven de tafel.

Dat verschijnsel heeft zich bij de dichterlijke zelfonderbrekingen van de heer R. nog enkele malen herhaald, maar het heeft zich later net zo goed voorgedaan bij het aanschouwen en aanhoren van vals zingende priesters, plechtstatige dichters, cabotinerende acteurs, tachtigjarige vrouwen die hun mond met lippenstift bewerkten, of zelfs bij enthousiaste Vlamingen die in de krantenwinkel de poëzie van het dagdagelijkse leven even onderbraken om ‘Ik hou van Humo!’ te roepen.

Toen ik een tiental jaar later pas naar de oorzaak en diepere betekenis van mijn plotselinge ijltes begon te zoeken stootte ik op niets dan onverschilligheid. Vrienden onthaalden de uiteenzetting van mijn probleem op een monkellachje. En mijn dokter die ik - zijdelings weliswaar, in de marge van een onschuldig griepje - probeerde te polsen, trakteerde mij op een zeer ernstig gezicht dat duidelijk te kennen gaf dat ook hij mijn probleem niet ernstig nam.

Een sprankel hoop en herkenning kwam er pas tijdens een gesprek met een epileptica, die me in geuren en kleuren haar ervaring van een petit mal beschreef. Het ging weliswaar niet om exact hetzelfde fenomeen maar er waren raakpunten: bewustzijnsverlaging (hocus-pocus!) en duidelijke tekenen van genot.

Net zoals een kind aan moeders rok de hele zaterdagmarkt afdweilt op zoek naar een wel bepaald soort sokken van een wel bepaalde kleur en een wel bepaald merk, en zich kort voor de middag tevreden moet stellen met goedkopere sokken van dezelfde kleur maar van een ander merk, zo nam ik na mijn onderhoud met die epileptica dan maar genoegen met de diagnose dat ik sedert mijn adolescentie last had van een ‘soort petits mals in lichtere uitvoering’: très petits mals.

Kort nadien, dat geef ik toe, heb ik ze zelfs een tijdje heimelijk gecultiveerd. Doch een goede vijf jaar later zijn ze nu zo volkomen in mijn lichamelijk geheel geïntegreerd en heeft de sensatie zich zo vaak herhaald dat ik ze met niet meer verbazing observeer dan een rokershoest of een doordeweekse kuch.

Tot ik evenwel enkele dagen geleden tijdens de lectuur van uw debuut Galgenaas weer mocht genieten van enkele kortsluitingen van het zuiverste en pittigste soort. Bovendien, zo stelde ik verrukt vast, krioelt het in uw verhalenbundel van passages die aanleiding geven tot bijna-très-petit-mal-ervaringen.

Christine Beels in al de geuren van Arabië bijvoorbeeld, die - net veroordeeld tot twaalf jaar gevangenis wegens moord op haar echtgenoot - bij haar terugkeer in het Huis van Bewaring beroerd wordt door de aanraking van Zuster Amanda’s ruwe nonnenpij. ‘De dikke warme stof van haar kloosterkleed gleed langs de knie van Christine. Het was als een kat, die onverhoeds op je schoot kwam zitten.’

Christine Beels die even later in het donker van haar cel haar vijfde sigaret opsteekt: ‘Het oranje stipje in de duisternis verschafte haar een vreemdsoortig gevoel van veiligheid, zoals de rode letters Nooduitgang in een warme bioscoopzaal.’

Het spelletje van de psychiater in het psychiatrisch onderzoek om het bedrag van zijn honorarium te laten overeenstemmen met de geboorte- of sterftedatum van een bekend Frans auteur. De ‘rode stylo’ waarmee hij het bedrag noteert. De verveling waarmee hij aantekeningen van de assistent-verpleger doorneemt. De één minuut bedenktijd die hij de onwillige, opvliegende gedetineerde geeft om op zijn vragen te antwoorden, maar die hij zelf gebruikt om via een gedachtenmonoloog in het reine te komen met zijn onwillige maîtresse.

De liefkozing die Marion in homo, lieve homo als kind krijgt van de tengere, ongehuwde lerares. Zijn verstoppertje in haar wintermantel. De ontluistering als zij hem betrapt...

Zo kan ik nog wel even doorgaan maar het heeft geen zin. Een dergelijke opsomming van details gaat voorbij aan de dieper liggende essentie van elk verhaal. Hoewel, dat is het hem juist met die verdomde très petits mals. Het gààt om niets anders dan details. Bijkomstigheden die wringen, bevreemden, haaks staan op iets anders, uiting geven aan een verborgen très grand mal, en toch, paradoxaal genoeg, de indruk wekken te behoren tot de canon der dingen. Kan een très petit mal geen groteske vorm van verwondering zijn?

Is het precies door uw jarenlange opsluiting dat u zo’n scherp oog voor detail hebt ontwikkeld? In een vrijwel lege cel, zo stel ik het me voor, bestaan er geen details. Of liever, overstijgt elk detail onmiddellijk het geheel. Neemt elk atoom met gemak de vorm aan van een heelal. Krijg je een kop als een ontregelde airbag, die al in werking treedt als je nog maar met de snelheid van een slak tegen een vuilbak aan botst.

Of worden we in Galgenaas getuige van de nevenwerking van pijn, miserie en palfiumtekort? En schuilt er dan toch enige waarheid in de artistieke fabel dat een beetje ziek zijn de gezondheid wel schaadt maar de creativiteit stimuleert?

Of - ik acht het weinig waarschijnlijk - werd u nu en dan ook geplaagd door très petits mals?

Ik maak me geen illusies. Als ik mijn eigen geval niet kan verklaren hoe zou ik dan het uwe kunnen doorgronden?

Misschien moet ik uw hele oeuvre met de soundtrack van Twin Peaks op de achtergrond en met behulp van wierookstokjes en oorkaarsen tot mij nemen en alle bewustzijnsverlagende passages zorgvuldig in kaart brengen. Misschien moet ik ze vergelijken met enkele gelijkaardige fragmenten uit de wereldliteratuur? Meursault in De Vreemdeling bijvoorbeeld, die ‘s middags voor hij het kantoor verlaat met een waar zinnelijk genot zijn handen wast en afdroogt. De man zonder eigenschappen die vanachter een raam auto’s, karren, trams en voetgangers staat te tellen. Tsjitsjikow die in Dode Zielen op bezoek gaat bij de landheer Manilow en in de ontvangstkamer opmerkt dat zich ‘op beide vensterbanken kleine heuveltjes van as verhieven, die uit de pijp waren geschud en die niet zonder zorg heel fraai geformeerd waren’...

Maar misschien - en dat lijkt me nog het meest realistische - moet mijn hoofd gewoon eens onder de scanner. In de jaren negentig van de twintigste eeuw - het decennium van de hersenen, aldus kenner ex-president Bush - heeft de moderne wetenschap psychosen, bijna-dood-ervaringen en zelfs het ‘gevoel God’ ontmaskerd en herleid tot chemische reacties in het brein. Waarom zou men in de eenentwintigste eeuw een simpele très petit mal dan niet kunnen analyseren en verklaren?

Goed, de scanner. Maar dan onder uitdrukkelijke voorwaarde dat de geneesheren in kwestie plechtig beloven al hun kunnen en geleerdheid aan te wenden om mijn euvel niét te verhelpen.

Zonder très petits mals is Van de Velde Van de Velde niet.

Het ga u goed, daar in het hiernamaals.

In uw gedetailleerde gedachten beveel ik intussen nogmaals mijn geest, en voor altoos wil ik voor u zijn,

Uw meest benevelde lezer

Frank Adam

© Frank Adam

13-11-2015