Recht op antwoord,een pamflet (1969)
Vergissingen in de toepassing van de wet van Sociaal Verweer zijn geenszins uitgesloten vermits de psychiatrie een wetenschap is die nog steeds op gissingen berust. Als magistraten staan wij echter vóór een dilemma. De wet van Sociaal Verweer is nu eenmaal niet toepasselijk en uitvoerbaar zonder erkenning en medewerking van de psychiaters.
H. CARTON DE WIART

Nu stoort dat etiket van schizofrenie op zichzelf mij niet zozeer.

Van Dale, geresumeerd tot de bondígste bondigheid, zegt dat schizofrenie betekent: gespletenheid van de persoonlijkheid.

Wil men die verklaring aanvaarden in haar ruime toepasselijkheid, dan ben ik geen zeldzaam geval. Alle dichters, die hun innerlijke verscheurdheid in schamele woorden trachten uit te drukken, zijn in mindere of meerdere mate schizofreen, zo niet uit medisch oogpunt dan toch emotioneel, en wie kan hier een grens trekken? Alle romanschrijvers en dramaturgen, die hun persoonlijke waarnemingen, ervaringen, gedachten en gevoelens transponeren in fictieve personages; alle schilders en beeldhouwers, die in een creatieve en vaak hallucinante aandrift de dode materie bezielen; alle toondichters, die hun emoties verklanken in het subtiele wonder van de muziek; alle toneel- en filmacteurs, die zich steeds weer inleven in een andere rol; alle dromers, idealisten, verliefden en reine dwazen; alle getormenteerde hunkeraars naar de schoonheid en de zuiverheid in hun menigvuldige maar vluchtige vormen, lijden een beetje aan dezelfde verterende kwaal. En soms geen klein beetje. Zij zullen hun ongeneeslijke ziekte bij voorkeur dualisme noemen, of er een andere meer charmante naam aan geven, maar innerlijke gespletenheid is het gevoelige en voortdurend gekwetste vlies waarop hun heimwee naar het verloren paradijs en hun verlangen naar een nieuw paradijs vibreert.

Er bestaat dus voorlopig geen reden om te wanhopen om mijn geestelijke vermogens. Desgevallend zou ik kunnen verwijzen naar illustere voorbeelden, die de steile wanden van hun gespletenheid hebben opgedreven tot een paroxisme van luciditeit, en die daaraan zijn ten onder gegaan na de verrukking te hebben gekend van een adembenemende artistieke vlucht. In feite is Icaros de patroon van alle schizofrenen. Dostojevski en Nietzsche, Hölderlin en Von Kleist, Baudelaire en De Nerval, Verlaine en Rimbaud, Van Gogh en Gaugin, Poe en Kafka, Jarry en Satie, Walt Whitman, Jackson Pollock, Dylan Thomas en nog zovele anderen hebben hun vleugels aan hetzelfde vuur geschroeid. Dit is een willekeurige steekproef uit een lijst die over talrijke bladzijden zou kunnen aangelengd worden tot de hedendaagse kunstwereld. Men zou zich dan ook met de schrik om het hart kunnen afvragen welke verbijsterende conclusies het licht zouden zien als bijvoorbeeld Albee, Genet, Van het Reve en Salvador Dali (très étonnés de se trouver ensemble!) op de heilloze idee zouden komen zich aan een psychoanalyse te onderwerpen. Eigenlijk zou ik dat psychiatrisch getuigschrift van schizofrenie moeten beschouwen als een fameus compliment, ware het niet dat ik er mij in alle passende bescheidenheid rekenschap van geef hoe relatief en 'gespleten' de diagnostiek is.
Daarom kan ik er alleen maar de schouders voor ophalen.

Wat mij echter wél dwarszit, zijn die 'zware karakterstoornissen, resulterend in een staat van erge geestesstoornis'. Daar kan men zich niet zomaar met een nonchalante glimlach en een gedesabuseerd schouderophalen vanaf maken, want het is goed en wel een koele formulering van krankzinnigheid.

Op welke onomstootbare argumenten steunt een psychiater, na vijfentwintig`minuten oppervlakkig routinewerk en enkele leuke spelletjes van hersengymnastiek, zulke apodictische bewering met onoverzienbare en in mijn geval, ik mag wel zeggen, dramatische gevolgen?
In de loop van de zes jaar opsluiting, die ik nu achter de rug heb, heb ik er menigmaal ernstig over nagedacht.

Mijn vader, die ingevolge een heelkundige ingreep zo ontstellend jong gestorven is dat ik hem nauwelijks gekend heb, was, zo heeft men mij verteld, een rustig en evenwichtig man met een praktische aanleg, een solide aanpak en een burgerlijke levensinstelling.

Mijn moeder, mijn broer en mijn halfbroer leven rechtlijnig volgens de veelgeprezen 'gewone regel' van Van Dale; zonder incidenten, zonder bokkensprongen, zonder afwijkingen. Des gens heureux qui n'ont pas d'histoire.

Zover ik de stamboom kan opklimmen, vind ik niemand in mijn voorgeslacht die zich als een idioot heeft gedragen of als dusdanig werd beschouwd. Ik ben, bij mijn weten, de eerste van mijn ras die iets met psychiaters te maken heeft. Ik hoop hartgrondig dat ik ook de laatste zal zijn.

Van erfelijkheid kan dus bezwaarlijk spraak zijn; althans voorzover de controle over de identificeerbare generaties strekt.

Vermits een folkloristisch spreekwoord beweert dat in elke familie een zwart schaap of een zonderling rondloopt, wil ik rekening houden met de mogelijkheid dat, na een respectabele familiale cultuur van bezadigde degelijkheid, plotseling een kwibus met atavistische stuiptrekkingen uit een ver en troebel verleden uit de band springt. Maar zulk opvallend verschijnsel manifesteert zich doorgaans al zeer vlug op de drempel van de kinderjaren.

Ben ik die kwibus?

Ik durf veronderstellen dat tot mijn zesendertigste jaar nooit iemand heeft getwijfeld aan mijn geestelijke vermogens. Men heefl mij van zo'n twijfel tenminste nooit iets laten blijken. Ik mag er mij, zonder al te veel eigendunk, op beroemen dat ik op school omzeggens al spelenderwijze een briljant palmares vergaarde.
Mijn onderwijzers, die het verheugende resultaat blijkbaar niet in verhouding achtten met de geleverde inspanningen, noemden mij een 'élève-jongleur', want ik heb een deel van mijn studies in het Frans gedaan in een christelijk pensionaat. Mijn kennis van de Franse taal is daar overigens beter bij gevaren dan mijn reeds vroeg aangevreten godsvrucht. Ondanks mijn allergie voor de exacte wetenschap-
pen en aanverwante utilitaristische vakken, slaagde ik er, dankzij allerlei geheugentrucjes, in bijna in alle examens als primus door de finish te spurten. Een prestatie die wel gedeeltelijk in de hand zal gewerkt zijn door de zwakke concurrentie, en die ik alleszins niet zo belangrijk vond als de langoureuze liefdesgedichten die, samen met de puistjes, uit mijn puberteitscrisis ontstonden en die, tot mijn uitbundige vreugde, af en toe gepubliceerd werden in weinig kíeskeurige jongerentijdschriften.

Bij het leger kwam ik voor de eerste maal openlijk in conflict met het gemanipuleerde gezag en een, naar mijn gevoel, even vernederende als zinloze discipline. Over de nutteloosheid van emotionele rebellie heb ik enkele malen mogen mediteren in de intimiteit van politiekamer en cachot maar met mijn geestesvermogens hadden die tuchtmaatregelen niets te maken. Wél met mijn aversie voor hard schreeuwende sergeanten. Na twaalf maanden onbehagen heb ik mijn uniform afgelegd meteen immens gevoel van opluchting, en verder heeft het vaderland zich niet over mij te beklagen.

Vervolgens heb ik gedurende ruim zestien jaren fulltime in de journalistiek gewerkt. Ik wil geredelijk toegeven dat er in die heterogene bende heel wat excentrieke types en zelfs onberekenbare fumisten rondlopen maar op tijd en stond, dit wil zeggen het uur van de journalistieke waarheid, eist de studentikoze kranten-bohème toch een minimum aan luciditeit. Niemand heeft mij ooit de opmerking gemaakt dat inhoud of stijl van mijn artikels kant noch wal raakten, en nochtans weet mijn oude schrijfmachine dat ik over de meest uiteenlopende onderwerpen heb geschreven in vaak rocamboleske omstandigheden. Het kan zijn dat ik niet altijd met de vereiste competentie en zelfs niet met de nodige ernst aan het journalistieke kunst- en vliegwerk heb gelaboreerd, maar wat ik ambachtelijk op papier heb gezet, bleef toch altijd binnen de aanvaardbare perken van het gezond verstand.

En dan, op mijn zesendertigste jaar, komt een wildvreemde psychiater almeteens, ik mag wel zeggen na een zeer summier onderzoek, tot de onthutsende vaststelling dat ik met 'zware karakterstoornissen, resulterend in een staat van erge geestesstoornis' een gevaar beteken voor de maatschappij en derhalve onverwijld dien opgesloten te worden.

Ik heb weleens gehoord van mensen die plotseling krankzinnig worden, zoals er mensen zijn die in één nacht grijze haren krijgen. Maar aan zo'n veeleer zeldzame crisis ligt altijd een oorzaak ten grondslag.
Daarbij komt nog dat grijze haren een niet te loochenen evidentie zijn, terwijl over aard en graad van krankzinnigheid eindeloos kan gediscuteerd worden.

Na zes jaar opsluiting zoek ik nog steeds naar de oorzaak, die mijn verstand met een onverhoedse kortsluiting zou ontredderd hebben. Ik vind die oorzaak niet. En ik wacht, met groeiend ongeduld, op enige opheldering vanwege de psychiaters, die het altijd zoveel beter weten. Het psychiatrisch rapport maakt mij in ieder geval niet veel wijzer.
Wel zijn er hier en daar amusante details in te ontdekken. Zo vermeldt dit zwaartillend verslag dat ik 'verbaal en in geschriften' een voorliefde demonstreer voor intellectualistische termen om mij verstandiger voor te doen dan ik in werkelijkheid ben; wat een typisch verschijnsel zou zijn bij mythomanen.

Die vaststelling steekt mij een hart onder de riem. Als iemand, die door erge geestesstoornissen gekweld wordt, erin slaagt zich, dankzij een vernuftige woordkeuze, verstandiger voor te doen dan hij is, dan lijkt alle hoop op beterschap mij niet uitgesloten.

Behalve schizofreen ben ik dus ook mythomaan, en tegen die kwalificatie heb ik evenmin bezwaar. Ik heb er nooit aanspraak op gemaakt dat ik bijzonder verstandig zou zijn, en als men één afwijking heeft dan heeft men ze allemaal. (Freud of Toon Hermans, een van de twee heeft het gezegd.) Trouwens, wat is het zoeken van illusoire compensatie voor het menselijk tekort anders dan een veelvoorkomende vorm van mythomanie? Wil men de nooit voldane verzuchting naar een ongeschonden geluk bestempelen als een symptoom van schizofrenie en mythomanie, voor mij niet gelaten. Het kind moet een naam hebben. Maar wíe gebruikt dan eigenlijk een intellectualistische terminologie?

Overigens was en is het mij niet duidelijk wat mijn woordgebruik te maken heeft met mijn vermeende geestelijke afwijkingen. Buffon zal er wel nooit aan gedacht hebben dat zijn slogan 'le style, c'est l'homme' eenmaal zou gebruikt worden om geestesstoornissen te detecteren. Het heeft mij vooral verbaasd die uitspraak te vernemen van iemand die, wat taalsoberheid betreft, er beter zou aan doen vóór eigen drempel te vegen want als een kaste zich, au-dessus de la mêlée, met toewijding heeft toegelegd op het gebruik van een intellectualistische fraseologie in een pythische geheimtaal, dan is dat, mij dunkt, precies de gilde van de psychiaters.

Ach, ik wil geredelijk toegeven dat ik 'verbaal en in geschriften' al eens een barbaars woord misbruik dat taalkundig niet zuiver op de graat is. Of dat, mits een beetje inspanning, allicht te vervangen zou zijn door een zuiverder Nederlands equivalent. In plaats van equivalent zou ik bijvoorbeeld kunnen schrijven: gelijkwaardige uitdrukking. Maar betekent dat eigenlijk hetzelfde en zou met dergelijke stroeve omschrijving mijn stijl gebaat zijn? Ik ben de eerste om te erkennen dat ik de geliefde van Marc Galle soms geweld aandoe en dat in mijn taaltuin zowel grammaticaal onkruid als exotische parasieten woekeren. Het wieden van dat hinderlijk gewas vergt doorgaans méér geduld dan het aanleggen van plantsoentjes. Iedereen die bij tijd en wijl met de geschreven taal worstelt, kent die puzzel van het juiste woord op de juiste plaats. Als er soms een vreemd stuk op een verkeerde plaats wordt geschoven, dan heeft dat niet noodzakelijk te maken met pseudo-verstandelijke pose. Veeleer met geestelijke luiheid, slordigheid, overhaasting en gemakzucht; afgezien van de zware hypotheek die wij, Vlamingen, na eeuwenlange verbastering door burgerlijke verfransing en regionale dialecten nog steeds niet volledig van ons hebben afgeschud. Waar mijn taalgebruik vanuit grammaticaal en literair oogpunt vatbaar is voor kritiek, ben ik graag bereid om mea culpa te slaan en verbeteringen na te streven; wat niet wil zeggen dat ik bereid ben om de puriteinen met hun vaak bekrompen ijver blindelings te volgen. Samen met die puriteinen zou ook een psychiater moeten weten dat een appel niet ipso facto een belle-fleur is.

Ik vond het alleszins een zonderlinge argumentatie want, alhoewel ik in mijn zeer toevallige lectuur over dat onderwerp weleens gelezen heb dat de taal als uitdrukkingsmiddel een belangrijke en bevrijdende rol kan spelen in de psychoanalyse, vroeg ik mij toch af wat mijn al dan niet 'intellectualistische' vocabularium te maken had met het slikken van pilletjes. Ik had mij minstens aan een oedipuscomplex verwacht, en men schoof mij taalbarbarisme in de schoenen als een der kenmerken van een schizoïde levensinstelling. Het zou een curieus experiment zijn, zo dacht ik, als deze psychiater bijvoorbeeld professor Leopold Flam, om maar iemand te noemen, op grond van diens filosofische geschriften zou analyseren.

Het lijkt mij hier de plaats en de gelegenheid om een anekdote in te schuiven, die in het geheel van dit betoog weliswaar van ondergeschikt belang is maar die als pittig detail toch mede licht kan werpen op een bepaalde mentaliteit, waar ik al jarenlang achter de gevangenismuren tegen opbots.

Toen ik, enige tijd na inzage van het rapport, de psychiater aanklampte om er hem in mijn meest gepolijst ABN op te wijzen dat zijn stelling betreffende zogenaamde 'intellectualistische pose' toepasselijk was op ruim vijfennegentig procent van de hedendaagse auteurs in Noord en Zuid, draaide het gesprek uit op een bondige revue van de jongere letterkundige generatie in onze gewesten. Er vielen enkele toevallige namen: Mulisch, Van het Reve, Claus, Vinkenoog, De Bruyn, Wolkers, Michiels, Raes, Geeraerts. Hij beet in het lokaas en het deed mij genoegen dat er eindelijk beweging aan de dobber kwam. Een ogenblik koesterde ik zelfs de hoop dat de literatuur de poort zou kunnen openen naar een meer verhelderende dialoog.

Mijn genoegen en mijn hoop verkilden echter spoedig tot verbijstering. Het oordeel van de psychiater over deze 'literaire charlatans' was, in zijn bekrompenheid, tegelijk revelerend en verpletterend: 'Een bende perverse maniakken en seksueel geobsedeerden, die hun artistieke onmacht trachten te verbergen achter obscene bluf. Stuk voor stuk zo niet criminele dan toch potentiële gekken.'

Over literaire smaak kan nu eenmaal niet geredetwist worden. Maar deze stellingname leek mij zo radicaal, oppervlakkig en vooringenomen dat ik de moed opbracht om te informeren op welke werken van genoemde auteurs hij zijn mening baseerde.

Het antwoord was, zo mogelijk, nog onthutsender: 'Denkt u dat ik mijn tijd verspil aan het lezen van dergelijke rommel?' zei hij met een grondeloze minachting.

Ik dacht inderdaad dat het gebruikelijk is een boek te lezen alvorens er een oordeel over uit te spreken. Volgens de psychiater bleek dit echter overbodig. Waarschijnlijk had hij in een of ander weldenkend blad een laatdunkende kritiek gelezen op de vrijpostigheden van sommige hedendaagse literatoren, en daarmee was de vieze zaak voor hem blijkbaar afgedaan.

Niet zonder binnenpret durfde ik mij aanmatigen hem nog te vragen welke auteurs dan wél in zijn gratie stonden.

'Knut Hamsun en Sigrid Undset, dát waren tenminste schrijvers, bij wie de meeste jongeren nog in de leer zouden moeten gaan,' antwoordde hij zonder verpínken en met onbetwijfelbare ernst.

Het klinkt zo onwaarschijnlijk dat ik de indruk kan wekken met het verzinnen van een goedkoop fabeltje een 'achtenswaardig persoon' opzettelijk in diskrediet te willen brengen, en nochtans garandeer ik de volstrekte authenticiteit van deze anekdote. Ik mag onmiddellijk in een psychiater veranderen als ik hier de waarheid verdraai.

Vermits over literaire voorkeur niet kan gediscussieerd worden, kan men ook niemand het recht betwisten de verzamelde werken van Hamsun en Undset te beschouwen als monumenten van de wereldliteratuur. Op voorwaarde evenwel dat deze wel zeer subjectieve waardering niet a priori andere waarden uitsluit of miskent. En dat was hier kennelijk wél het geval. Voor het heil van de jongere schrijversgeneratie en voor de culturele vorming van onze intellectuele elite (waarbij men toch ook het medisch korps mag rekenen) kan men slechts hopen dat de meeste psychiaters in hun literaire belangstelling verder gevorderd zijn dan de Noorse Nobelprijswinnaars van het begin dezer eeuw.

Daar gaat het hem trouwens niet om. Psychiatrische onderlegdheid heeft in se niets te maken met literaire belangstelling, al kunnen de twee elkaar wel op bepaalde gebieden aanvullen. Voor mijn part mag elke psychiater zijn hart ophalen aan de lectuur van Suske en Wiske, als zijn belletristische smaak daarmee gediend is. Wat mij echter wél dwarszat, was de autoritaire en onbevoegde recusatie van een groep schrijvers op grond van een blind vooroordeel. In onheuglijke tijden getroostten de kerkelijke censoren zich tenminste de moeite eerst kennis te nemen van de inhoud alvorens de 'slechte' boeken tot de brandstapel te veroordelen. Ook de dag van vandaag verlustigen magistraten zich eerst aan de (ambtelijke?) contemplatie van de abondante naakten in Playboy alvorens de zedenbedervende exemplaren van dat tijdschrift uit de handel te doen verdwijnen. Wat moet men echter denken van iemand die veroordeelt zonder gefundeerd persoonlijk oordeel?

Mag het dan verwonderlijk heten dat ik nog meer begon te twijfelen aan de goede trouw van een psychiater die een half dozijn schrijvers, van wie toch algemeen wordt aangenomen dat zij iets te vertellen hebben met een minimum aan talent, bestempelt als 'perverse maniakken en potentiële gekken', zonder dat hij zich de moeite heeft getroost hun werk te lezen, en die er op grond van Victoriaanse ethische principes waarschijnlijk niet zou voor terugdeinzen een onverlaat als Jan Cremer zonder vorm van proces achter slot te laten draaien 'ter bescherming van de maatschappij?

Akkoord dat het criterium van zo'n cultuurbarbaar niet als representatief kan beschouwd worden voor de morele integriteit van het medisch korps, dat hand in hand met de magistratuur schuld en verantwoordelijkheid tracht af te wegen in rechtszaken. Akkoord eveneens dat deze in de grond veeleer zielige dan lachwekkende anekdote niets bewijst tegen de psychiatrie in het algemeen. Zij bewijst hoogstens dat ik door een absurde speling van het toeval of het noodlot zat opgescheept met een kwibus, die zich aanmatigde mij als een kwibus te beschouwen. Met deze niet onbelangrijke nuance, dat zijn oordeel, althans op het gerechtelijk vlak, meer gewicht in de schaal legde dan het mijne. In ieder geval bevestigde dit sterke staaltje van kortzichtige discriminatie in een overigens bijkomstige literaire aangelegenheid mijn vermoeden dat de psychiater in kwestie mij, om redenen die ik nader wil verklaren, ontoerekenbaar had bevonden zonder zijn thesis te grondvesten op een ernstig onderzoek. Wie een boek veroordeelt zonder het gelezen te hebben, moet ook in staat zijn een rapport op te stellen zonder zich daarbij te steunen op betrouwbare gegevens. Hier stelt zich de voor de hand liggende vraag welk belang de psychiater er kon bij hebben om mij na een al te vluchtig onderzoek onverantwoordelijk te verklaren. Persoonlijk had hij er natuurlijk niet het minste belang bij. Ingewijden in het subtiele en vaak geraffineerde juridische spel weten echter maar al te best dat de fameuze wet van Sociaal Verweer door handige advocaten, al dan niet in overleg met inschikkelijke psychiaters, gebruikt wordt als een 'achterpoortje' om hun cliënt te vrijwaren van een correctionele veroordeling en alle ongezellige gevolgen die daaruit voortvloeien. Het systeem komt neer op de legendarische boutade van Utrillo: 'Ik ben gek wanneer het mij van pas komt.' Mijn advocaat, een voortreffelijk jurist die in die tijd reeds op een briljante carrière kon terugblikken, was er te goeder trouw van overtuigd dat de interpretatie van de wet van Sociaal Verweer in mijn geval de gunstigste oplossing was om met zo weinig mogelijk kleerscheuren tussen de mazen van het net te glippen. Zijn argumentatie luidde ongeveer als volgt: afgezien van de oorzaken of de omstandigheden die hem tot het gebruik van verdovende middelen hebben aangezet en de psychische factoren die daarbij al dan niet een rol hebben kunnen spelen, is een toxicomaan onder de invloed van hallucinerende middelen niet in staat om zich in alle luciditeit rekenschap te geven van de aard en de gevolgen van zijn daden. Derhalve is hij ontoerekenbaar op het ogenblik van de feiten. Zodra de aanleiding tot zulke incidentele ontoerekenbaarheid, in casu het gebruik van verdovende middelen, wordt opgeheven, bestaat er geen enkele reden tot een penitentiaire maatregel; temeer daar de betrokkene vóór de feiten nooit blijk heeft gegeven van psychische afwijkingen en de maatschappij vóór, tijdens of na de feiten nooit enig nadeel heeft berokkend.

Deze op een aristotelische logica gebouwde argumentatie klopte theoretisch als een bus. Steunend op de gelijkluidende conclusies van het psychiatrisch rapport: ontoerekenbaarheid op het ogenblik van de feiten, d.w.z. onder de invloed van medicamenten, liet de Raadkamer zich door het pleidooi overtuigen en was van oordeel dat er, mits een controlerende toepassing van de wet van Sociaal Verweer, inderdaad geen enkele reden bestond om mij van de vrijheid te beroven. Mijn eerste 'stage' in de Antwerpse gevangenis duurde slechts drie weken en vanuit juridisch oogpunt mocht dat resultaat een succes genoemd worden. Althans voor mijn advocaat. Vanuit psychologisch oogpunt bleek de argumentatie echter een grove vergissing omdat niet voldoende rekening werd gehouden met het risico dat het zwaard van Damocles, in de vorm van de uitgesproken wet van Sociaal Verweer, bij een gebeurlijke recidive onvermijdelijk op mijn hoofd zou terechtkomen. Het een ontwikkelde zich uit het ander als een kettingreactie: recidives, automatische toepassing van de wet van Sociaal Verweer, en een bijna onoverzichtelijke sliert van opsluitingen. Drie weken 'stage' voor de vorm, met een staart van zes jaren vrijheidsberoving. Een handig maneuver met een rampzalige nasleep.

Ik zou hier een nieuwe en sterk gekruide parenthese kunnen openen over de 'combines', de hand- en spandiensten en de hypocrisie in de interpretatie en toepassing van de interneringsmaatregelen, waarvan ik de machinatie al die tijd van zo dichtbij heb kunnen volgen. Ik ben echter voldoende door de wol geverfd om mij niet aan zulke kritiek te wagen want als ik dat pedaal dieper ga indrukken, is het lang niet onwaarschijnlijk dat mijn indiscrete insinuaties door sommige lieden gramstorig geïnterpreteerd worden als zovele lasterlijke aantijgingen op de serene rechtvaardigheidsbetrachting van onze integere magistraten. Ik ben goed geplaatst om te weten dat men voor een onschuldiger misdrijf in de gevangenis kan terechtkomen. En ik krijg van die kosteloze villegiatuur nu toch stilaan mijn buik vol.

13-11-2015