Recht op antwoord,een pamflet (1969)
De psychiatrie is geen exacte, waarschijnlijk een betwistbare, maar in elk geval een zonderlinge wetenschap, en ik heb de indruk dat de heren psychiaters er weinig toe bijdragen om de zaken voor een leek begrijpelijker te maken.
VOORZITTER PIÉRART TIJDENS EEN ZITTING VAN HET ASSISENHOF VAN HENEGOUWEN

Ter verduidelijking van mijn nogal radicale stelling mag ik hier bondig verhalen hoe de psychiater in het Huis van Bewaring destijds tot de bevinding is gekomen dat ik geestesgestoord ben en derhalve als ontoerekenbaar moet beschouwd worden.

Het persoonlijk onderhoud dat hem in staat moest stellen 'de diepste geheimen van mijn ziel te doorgronden' (de formule is niet van mij), duurde welgeteld vijfentwintig minuten. Zoal niet le temps d'un sein nu entre deux chemises, dan toch hoop en al de tijd om tussen twee pilsjes een partijtje vogelpik te spelen. Ik kan dit met stellige zekerheid verklaren omdat ik bij het binnentreden en het verlaten van zijn kabinet nauwkeurig de klok in de gevangeniscorridor heb bekeken.
Met verbijstering heb ik later in een verhandeling van Dr. Sivadon, hoofdarts van de psychiatrische hospitalen van het Seine-departement, gelezen dat een gewetensvol psychiater die een betrouwbaar inzicht wil verwerven omtrent de geestesgesteldheid van een patiënt, gedurende nagenoeg vier maanden, mits twee à drie contacten per week, zijn studieobject geduldig moet benaderen. Afgezien van zeer introverte gevallen levert een exploratietermijn van een viertal maanden doorgaans een goede werkbasis op, meent Dr. Sivadon, maar hij voegt er voorzichtigheidshalve aan toe, zij het dan in een meer academische taal, dat het ook dán nog kan gebeuren dat de toegewijde psychiater er meters naast gooit met zijn diagnostische pet.

Er liggen in mijn geval dus maar twee mogelijkheden voor de hand. Ofwel verkeerde mijn psychiater in erge tijdnood, zodat hij de door Dr. Sivadon vooropgestelde studietermijn tot een bedenkelijk minimum diende te condenseren; ofwel vertoonde ik bij het binnentreden van zijn kabinet al op het eerste gezicht zulke evidente, onmiddellijk in het oog springende symptomen van debiliteit, dat elke twijfel over mijn 'toerekeningsvatbaarheid' (ook die term is niet van mij) volkomen was uitgesloten.

Ik moet voor die tweede mogelijkheid opteren want, in tegenstelling met wat men geredelijk zou mogen veronderstellen, werd er gedurende die vijfentwintig minuten weinig of niet over psychische aangelegenheden gesproken. Er kwam wat klassiek klop- en luisterwerk aan te pas met het hamertje en de stethoscoop; mijn curriculum vitae, inclusief de onvermijdelijke kinderziekten en de al even onafwendbare schoolrapporten, werd in vogelvlucht overschouwd; er werd nogal onbescheiden navraag gedaan betreffende mogelijke gevallen van uitgesproken idiotie onder mijn levende en reeds overleden familieleden tot in de derde graad; en nadat ik nog even mijn broek had laten zakken, was de vertoning compleet. Alles bij elkaar het repertorium van een plattelandsdokter die nooit van Kierkegaard heeft gehoord en zich daar best bij voelt.

Toen de 'zielkundige' uiteindelijk toch ook wilde weten waarom ik met die 'stommiteiten' begonnen was, dacht ik: nu gaat het gebeuren; nu begint de grote, onthullende psychiatrische speurtocht in de duistere kelders van het onderbewustzijn. Ik zocht in gedachten naar een vertrekpunt voor die moeizame excursie want het bleek niet zo gemakkelijk tegenover iemand die als een wildvreemde vóór mij stond, al had hij dan nog juist de goede ligging van mijn teelballen gecontroleerd, in eenvoudige, duidelijke woorden uitdrukking te geven aan de zonderlinge pijn die aanleiding had gegeven tot de 'stommiteiten'. Het zoeken naar zin van en bevrijding uit de alledaagse sleur; het doorbreken van die afgrondelijke eenzaamheid in een steeds weer haperende en vaak verkeerd begrepen poging tot communicatie; de profanatie van de mens als individu in een beklemmend sociaal verband; die hardnekkige en wellicht ongeneeslijke kwaal die de Fransen 'mal de vivre' noemen, 'vette douleur si simple et si complexe, cette douleur inexprimable d'amour manqué'. Dat was het ongeveer, maar ik schrok zelf terug van de gezwollen woorden, die men wél naakt en eerlijk kan neerschrijven maar die zich zo weerbarstig laten vormen in de matrijs van een gewoon gesprek. Hoe moest ik het 'mal de vivre' omzetten en samenvatten in een verstaanbare, natuurlijke spreektaal? Ik had met Hamlet kunnen zeggen: “How weary, stale, flat and unprofitable seem to me all the uses of this world.' Of eenvoudiger met Minne: 'Ik voel mij soms als een kachel die niet trekt.' Maar was het wel verstandig Shakespeare en Minne in die omstandigheden ter hulp te roepen? Zou het, afgezien van de zonderlinge combinatie, in de ogen van een wetenschapsman niet geleken hebben op literaire aanstellerij? Daarenboven is het gevaarlijk zich tegenover een psychiater met een kachel te vergelijken.

Terwijl ik nog naar woorden zocht, stelde de psychiater, waarschijnlijk met de welwillende bedoeling mij op dreef te helpen, de onverwachte vraag of ik seksueel bevrediging vond in mijn huwelijk. En alle woorden verschrompelden in mijn keel. Alle bereidheid viel van mij af. Was het mijn aangeboren contramine? Of was het een instinctieve reflex ter vrijwaring van dat zo vaak gekwetste individuele recht van spreken en zwijgen, waar ik het o.a. wilde over hebben? Ik weet het niet. Maar ik voelde plotseling een bijna fysische afkeer voor die wetenschappelijke, in een potsierlijke witte kiel uitgedoste en gediplomeerde voyeur, die mijn 'ziel' wilde aftasten langs de vagina van mijn vrouw. Omdat ik van mening was dat hij met die allerindividueelste expressie van een allerindividueelste emotie geen barst, maar dan ook geen barst affaire had, kroop ik als een oester in mijn schelp en weigerde obstinaat die vraag te beantwoorden.

Misschien is dát mijn kapitale vergissing geweest, die over de ontregelde wissel van het eerste gerapporteerde contact al mijn volgende contacten met psychiaters heeft doen ontsporen. Een tactische fout was het in ieder geval. Wellicht had ik hem voor de goede gang van zaken een exuberant erotisch verhaal in geuren en kleuren moeten opdissen naar het recept van Freiherr von Krafft-Ebing, want daar zijn die jongens dol op. In die tijd was ik echter nog naïef genoeg om te denken dat ook psychiaters bij de zaak moeten blijven en alleen reeds uit consideraties van elementair fatsoen hun nieuwsgierige neus niet mogen steken in intimiteiten die helemaal los staan van het probleem dat hen professioneel aanbelangt. Ik was bereid hem zo onbevangen mogelijk te vertellen hoe en waarom ik tot die onhebbelijke gewoonte gekomen was om pilletjes te slikken, zoals ik bereid was de relativiteit van het hoe en de absurditeit van het waarom samen met hem te ontleden en te beredeneren. Een onthulling van alkoofgeheimen mocht hij echter niet van mij verwachten omdat ik ervan overtuigd was en er nog altijd van overtuigd ben dat het zo weinig met de grond van de zaak te maken had als het merk van mijn tandpasta. Ik verlangde ook niet uit zijn mond te vernemen in welke pose hij zijn vrouw bij voorkeur 'bekende', en in hoever die gymnastiek zijn psychiatrische ondernemingen al dan niet gunstig beïnvloedde.

Die weigerige geslotenheid inzake een voor psychiaters altijd aantrekkelijk en in hun optiek ongemeen revelerend onderwerp is misschien mede de oorzaak geweest waarom het onderhoud slechts vijfentwintig minuten geduurd heeft. Mogelijk. Maar niet noodzakelijk want later heb ik vernomen dat ik met mijn vijfentwintig minuten nog een royale tijdsmarge heb toegemeten gekregen. Ik ken geïnterneerde broeders-in-de-waanzin die het bij de psychiatrische 'doorlichting' met nóg minder moesten stellen; al vonden zij er waarschijnlijk geen bezwaar in hun seksuele bravoure trots en omstandig te etaleren.

Volledigheidshalve moet ik eraan toevoegen dat het niet uitsluitend bij dat blitz-onderhoud is gebleven. Ook psychiaters werken met personeel. De daaropvolgende dagen kreeg ik in mijn cel nog enkele zogenaamde intelligentietests te verwerken onder toezicht van een bewaker, die over zijn somber uniform eveneens een kraakzindelijke witte kiel droeg en die bij nadere kennismaking vooral onderlegd bleek in het oordeelkundig melken van prijsduiven op halve fond. Een gemoedelijke prater, als het maar niet over psychiatrie ging.
Die vriendelijke man kan naar waarheid getuigen dat ik mij naar beste vermogen heb ingespannen om van het examen iets terecht te brengen dat op een behoorlijk intelligent peil dreef. Maar ook hier heb ik weer geen geluk gehad.

Verschillende van die merkwaardige proeven bestonden uit het ontwarren van kabbalistische geometrische figuren en het berekenen van wiskundige vraagstukken, waarvan het nut mij helemaal ontging en die mij huiverend deden terugdenken aan mijn roemloze schoolperikelen op dat raadselachtige gebied. Ik moet inderdaad tot mijn verlegenheid bekennen dat ik, blijkbaar ingevolge een constructiefout in mijn denkvermogen, met een hopeloze stunteligheid verloren loop in de doolhof van de exacte wetenschappen. Ik wil volmondig de enorme verdiensten erkennen van geniale rekenwonders als Pythagoras en Archimedes maar de confrontatie met hun ingewikkelde leerstellingen vervult mij met méér afgrijzen dan de boeiende monstruositeiten van Nero en Caracalla. Hypotenusa en parellellepipedum vind ik wel dichterlijke namen waarmee Herwig Hensen ongetwijfeld raad zou weten, maar vraag mij niet welk nuttig werk architecten en landmeters ermee verrichten. Ik schaam mij niet te bekennen dat ik als kind liever met kleurpotloden en een teddybeer gespeeld heb dan met een meccano, en ook nu nog verschaft de lectuur van Homeros mij oneindig meer genoegen dan het trekken van vierkantswortels. Ik kan het niet verhelpen. De fantasia heeft mij altijd sterker aangesproken dan de ratio. Als die Lust zum fabulieren een wetenschappelijke indicatie zou zijn van mijn geestelijke onevenwichtigheid, dan heb ik daar niets tegen in te brengen.

Het mag dan ook niet verwonderlijk heten dat het resultaat van die meet- en wiskundige proeven beweenlijk was. Het kwam als een paal boven water te staan dat het ontwerpen van vernuftige constructies in geen geval mocht toevertrouwd worden aan de verantwoordelijkheid van iemand die niet eens weet dat twee driehoeken congruent zijn als een zijde en de aanliggende hoeken van de ene driehoek gelijk zijn aan een zijde en de aanliggende hoeken van de andere driehoek. De verwarring werd nog groter toen mijn verbeelding mij paradoxaal genoeg in de steek liet waar zij blijkbaar sprankelend aan bod had moeten komen. In de fameuze rorschachtest, het spelletje met de inktklodders waarin de proefpersoon absoluut een object moet herkennen, ontwaarde ik alleen maar inktklodders. Om de man met de prijsduiven genoegen te doen, waagde ik een picturale gok op vlinders en vledermuizen maar aan zijn ontgoochelde gelaatsuitdrukking was duidelijk te merken dat een straffe denker doorgaans meer geëvolueerde beesten uit de valstrikken van die inktvlekken laat aanrukken.

Ten slotte gooide ik de laatste ruiten van mijn IQ in met de zogenaamde 'koppensnellerstest'. Mij werd gevraagd de sympathiekste tronies te selecteren uit een reeks foto's van mij volslagen onbekende individuen. Nu vind ik zo'n foto, die u zonder enige background of aanknopingspunt onder de neus wordt geduwd, een nogal onberekenbaar element. Men is daarbij uitsluitend aangewezen op de fysionomie van iemand die u statisch in zijn voordeligste pose aanstaart en glimlachend als de Joconda geen enkel geheim prijsgeeft. Een onbekende man verbergt veel meer dan hij onthult in een geposeerde afbeelding. Men heeft niet het minste benul van zijn taal en gebaren, zijn lach en zijn haat. Daarom zijn foto's zo bedrieglijk. Robert Speck, die in de Verenigde Staten acht verpleegsters om het leven bracht, heeft in de krant het voorkomen van een vriendelijke, welopgevoede, ietwat melancholische jongeman. Adolf Eichmann vertoonde in zijn Argentijnse jaren een opvallende gelijkenis met Paul Paulus VI en geleek naderhand, tijdens zijn proces in Israël, weer verbazend veel op Arthur Miller. Een portret van Bourgiba doet mij altijd denken aan de baas van een plezante kroeg waar ik destijds een vaste voet in huis had. Het zijn willekeurige voorbeelden. Sympathie (of antipathie) die zich alleen laat leiden door fysionomie lijkt mij uiterst broos.

De psychiatrische assistent heeft mij achteraf in een mededeelzame bui verteld, dat zich onder de drie favorieten waarop ik mijn keuze had laten vallen, een homoseksueel en een barman bevonden. Hij beschouwde het kennelijk als een amusant toeval. Maar juist wegens zijn hilariteit heb ik mij op hetzelfde moment afgevraagd of homoseksuelen en barkeepers, althans volgens psychiatrische normen, wellicht een verdacht 'physique de l'emploi' hebben. Bij nadere informatie bleek mijn derde favoriet het eerbare beroep van brandweerman uitte oefenen. Dat leek mij toch één goed punt.

Een goed punt dat uiteindelijk echter niet zwaar in de schaal zal gewogen hebben, zoals bleek uit het officieel psychiatrisch rapport dat ik enige tijd later, geboeid tussen twee rijkswachters, op de Griffie van het Antwerps Gerechtshof mocht gaan inkijken.

In dat document staat o.a. te lezen:
'Auscultatie en percussie van hart en longen normaal. Bloeddruk normaal. Abdominale organen wat betreft grootte, ligging en functie normaal. Urine vrij van suiker en eiwit. Reacties van Bordet-Wassermann en van Kahn in het bloedserum negatief. Pupillen gelijkvormig en normaal reagerend op licht en convergentie. De overige cranische zenuwen intact. Pees- en periostreflexen overal aanwezig en symmetrisch. Encefalogram reveleert geen pathologische reflexen. Proef van Romberg negatief en coördinatie normaal.'

Alhoewel ik bij benadering geen idee had van de al dan niet gunstige referenties van de heren Kahn, Bordet-Wassermann en Romberg, leek mij dit een bemoedigende aanhef. Ik had het gevoel dat men met een dergelijk medisch certificaat zonder blozende kaken onder de mensen kan komen. Toch stemde het mij een beetje achterdochtig dat in het eerste gedeelte van het verslag zo royaal werd omgesprongen met de kwalificatie 'normaal'; alsof de psychiater telkens met verrassing tegen dat verschijnsel was opgebotst en het daarom nadrukkelijk had willen beklemtonen om het naderhand als contra-puntisch element in zijn analyse uit te spelen. Het deed mij onwillekeurig denken aan de cynische butler in het populaire liedje, die madame la marquise luchthartig de verzekering geeft dat alles best gaat in de beste der werelden, afgezien van enkele ontzettende maar overigens te veronachtzamen catastrofen.

In ieder geval betekende het voor mij een niet te onderschatten geruststelling, en ik zou bijna durven zeggen een streling van mijn mannelijke trots, zwart op wit de bevestiging geacteerd te zien dat mijn abdominale organen, wat betreft grootte, ligging en functie, voor hun taak zijn opgewassen. Ik heb daar, steunend op praktische ervaringen, weliswaar nooit aan getwijfeld, maar toch ben ik gevoelig voor zulke afirmaties. Als het dáár op aankomt, ben ik dus voor alle dames thuis!
En komt gans het Freudiaanse betoog, ontzwachteld van alle paratiserende omschrijvingen, niet neer op de slotsom dat een gezonde seksuele apparatuur de conditio sine qua non is voor het vlotte rendement van gezonde hersenen? Ten slotte kwam echter aan het licht dat ook in een psychiatrisch rapport het venijn in de staart kan zitten. De voorafgaande opsomming van al die normale uiterlijkheden bleek inderdaad van luttele waarde in het samenvattende besluit dat ik onderhevig was aan 'zware karakterstoornissen, gekenmerkt door instabiliteit, schizoïde introvertie en een oppervlakkige levensinstelling zonder spontane emotionele reflexen; dit alles resulterend in een staat van erge geestesstoornis'.

Nogmaals: ik verzin niets. Ik kopieer.

Vermits alle krankzinnigen bij hoog en bij laag beweren dat zij niet gek zijn, ga ik niet in die val trappen. Bij wijze van controle heb ik de bevindingen van het psychiatrisch rapport in de daaropvolgende maanden en jaren geduldig in de dagelijkse omgang getoetst aan de reacties van weliswaar niet bijster intelligente maar dan toch als 'normaal' beschouwde en doorgaans zeer realistische gevangenisbewakers. Het feit dat die 'gewone mensen', met hun nuchter gezond verstand, in talloze gesprekken herhaaldelijk uiting hebben gegeven aan hun verwondering en zelfs aan hun ergernis om het etiket 'abnormaal', dat mij administratief werd opgeplakt, is zeker niet van aard geweest om de geloofwaardigheid van een al te haastige psychiater te bevorderen. Niet in mijn ogen en ook niet in de ogen van anderen.
Misschien kan het eveneens zijn nut hebben hieraan toe te voegen dat ik in 'die staat van erge geestesstoornis zonder spontane emotionele reflexen' bezig was aan het schrijven van mijn boek Galgenaas. Er moeten in dat proza dus wel zeer mallotige dingen te lezen staan. Bij mijn weten is geen enkele recensent daarover gestruikeld, en nochtans zijn critici in zekere zin de psychiaters van de literatuur.
Misschien hebben zij het boek te oppervlakkig gelezen zonder hun oor te luisteren te leggen, al ware het maar gedurende vijfentwintig minuten, voor de paranoïde resonanties die bij aandachtige close-reading allicht aan de oppervlakte zouden komen.

13-11-2015