Recht op antwoord,een pamflet (1969)

Ik zou liegen als ik beweerde dat ik met tegenzin aan dit opzet begin.
Zoals de overgrote meerderheid van mijn soortgenoten doe ik nooit iets tegen mijn zin, tenzij het volstrekt noodzakelijk is of tenzij iemand mij dwang oplegt. Het een noch het ander imperatief is hier toepasselijk. Dit schrijven zou ik gerust kunnen laten. Er zit niemand op deze boodschap te wachten, het is geen bijdrage tot de zogenaamde fraaie letteren, en alles goed afgewogen heb ik er waarschijnlijk meer mee te verliezen dan te winnen. Dus zou ik er verstandiger aan doen mijn vrije tijd te besteden aan nuttiger en allicht lucratiever bezigheden.
Als ik er, na wat men rijp beraad pleegt te noemen, toch aan begin dan heb ik die beslissing in ieder geval genomen zonder enthousiasme.

 

Veeleer met een zekere huiver, zoals een zwemmer die in koud water duikt, omdat ik er mij van bij de aanvang wel van bewust ben dat ik in de hiernavolgende bladzijden een openbare biecht ga spreken die door haar indiscrete onthullingen bepaalde personen niet welgevallig kan zijn en waarin ik mij, omwille van de objectiviteit, ook bloot moet geven met mijn zwakheden, mijn vergissingen, mijn nogal beschamende ervaringen waarover beter de dekmantel van de discretie zou gespreid worden, en mijn zeer intieme nood waarmee tenslotte geen mens te maken heeft.
Het wordt dus een luisterloze onderneming want ik geef mij niet graag bloot en het diskrediteren van mensen is uiteraard geen aangenaam bedrijf. Daarenboven sta ik in beginsel afkerig tegenover biechten in het algemeen en openbaar biechten in het bijzonder omdat het publiekelijk uitstallen van persoonlijke ellende altijd iets heeft van masochisme. Die afkeer verklaart ongetwijfeld mijn allergie voor narcissistisch proza en andere exhibities van navelkijkerij. Al moet ik dan weer erkennen dat elk gepubliceerd product waarin persoonlijke ervaringen worden gefilterd doorheen het amiant van de meest genuanceerde vormgevingen, in mindere of meerdere mate het kenmerk vertoont van een openbare biecht.
Dit terloops gezegd zijnde, zoek ik, vooral voor mijzelf, een verantwoording voor de redenen die mij zonder geestdrift en met een moeizaam overwonnen pudeur aanzetten tot het plegen van een schriftuur die geen literaire ambities heeft, waarmee ik mij het mispríjzen van sommige weldenkende lieden alsmede het odium van enkele invloedrijke mandarijnen op de hals kan halen, en waarin ik uiteindelijk met al mijn littekens geschonden zal tevoorschijn treden. Een opwindend vooruitzicht is het niet. Mijn gezond verstand zegt mij dat het een roekeloos experiment is, en na een sliert troosteloze ervaringen zou ik nu toch stilaan mijn bekomst moeten krijgen van roekeloze experimenten.

Uit wat volgt, zal evenwel ten overvloede blijken dat mij niet bijster veel gezond verstand wordt toegemeten en, mijzelf kennende, zal ik wel nooit wijs genoeg worden om mijn mond te houden wanneer ik brutaal geconfronteerd word met iets dat ik aanvoel als een onrechtvaardigheid. Ik weet dat dit romantisch klinkt. Onrechtvaardigheid is een van die gezwollen woorden die al te vaak aan betekenis inboeten door de emotionele en retorische emfase waarmee zij worden uitgegalmd. Ieder zinnig mens weet dat de wereld sinds de eerste dag wriemelt van kleine en grote onrechtvaardigheden, waaraan ondanks alle goede wil weinig valt te verhelpen omdat zij inherent zijn aan de aangeboren zwakheden van de mens en zijn onvolmaakt bestel. De talloze boeken die filosofen, sociologen, moralisten en utopisten reeds over dat thema hebben geschreven en nóg zullen schrijven, kunnen ons helaas maar scherper bewust maken van de generische kwaal van het menselijk tekort. Daarom wordt ook dit pamflet de zoveelste verdampende druppel op de gloeiende plaat.

Als ik in het besef van de nutteloosheid toch een slag in het water wil geven, dan moet het wel zijn omdat het evenzeer in de menselijke aard ligt dat pijn een uitweg zoekt in een kreet. Wie lichamelijk gekwetst wordt, begint te gillen. Wie zich materieel, moreel of gewoon maar humaan voelt tekortgedaan, zet zoals de egel zijn stekels uit en stoomt verontwaardiging af In vele gevallen lost dit verzet niets op, maar het heeft tenminste zin als een natuurlijke reactie van bevrijdend protest.

Laat mij dit geschrift, waaraan alle speculaties vreemd zijn, daarom een protest noemen tegen een even absurd als onmenselijk avontuur, dat nu reeds zes jaren van mijn leven heeft verkankerd en dat ongetwijfeld ook mijn toekomst zal blijven hypothekeren.

Een pamflet dus, al wil ik er onmiddellijk aan toevoegen dat het geenszins mijn bedoeling is mij te vergalopperen in de heterogene rangen van de schreeuwlelijken die in deze woelige tijd van contestaties en abolities met een doorgaans sympathieke maar vaak grenzeloos naïeve overmoed stormlopen tegen het in al zijn voegen krakende bolwerk van het establishment, en die in de psychose van de aanstekelijke opwinding menen dat het volstaat een grote mond op te zetten om de langverbeide Umwertung aller Werte als een lawine te doen losbarsten uit de poreuze kalkrotsen van de logge tradities.

Mijn protest is een eenzaam manifest, jarenlang opgefokt in volstrekte afzondering. De stof van mijn zwarte vlag is traag en met stijve vingers geweven uit een spinsel van dunne en breekbare draden.
Luidkeels protesteren ligt mij trouwens niet. Ik ben in de dagelijkse omgang een man van weinig woorden en beheerste gebaren. Trouw aan mijn geaardheid wil ik ook in deze aangelegenheid, met een relativerende distantiëring van elk fanatisme en zonder mij te laten opzwepen door rancunes of ressentimenten, de gematigdheid in het oordeel betrachten. Ook de gematigdheid heeft echter haar grenzen.
Zelfs een gereserveerd man laat zich niet in lengte van dagen met olympische sereniteit in zijn achterste trappen. Derhalve mag men het mij niet euvel duiden als ik af en toe grimassen trek bij het wrijven over die zere plek. In een pamflet moeten overigens per definitie klappen uitgedeeld worden. Wie zich in de ring waagt, weet bij voorbaat dat hij ook klappen zal moeten incasseren. Ik kan slechts hopen dat de neutrale lezer mij na de laatste gongslag punten van waardering zal toekennen omdat ik mij niet verschanst heb achter een stugge dekking.

Het kan paradoxaal lijken dat de aanleiding, die mij na lang aarzelen op mijn paarden heeft doen springen, veeleer incidenteel en in het groeiproces van mijn persoonlijke contestatie zeker bijkomstig is geweest. Bijna zou ik durven beweren dat het incident toevallig in mijn kraam van pas komt; wat er mij toe aanzet een anekdotische aanloop te nemen in de petite histoire van onze hedendaagse letteren.

Er is de jongste tijd in artistieke en pseudo-artistieke kringen in Vlaanderen nogal wat deining ontstaan rond enkele willekeurige gerechtelijke interventies tegen zogenaamd pornografische uitwassen op het gebied van literatuur, plastische kunst, toneel en film. Het moge hier volstaan de bijzonderste feiten bondig te memoreren. De heibel begon in oktober 1967 toen enkele stoere rechercheurs, voorzien van een machtiging tot huiszoeking, onverhoeds binnenvielen in de woning van jan-Emiel Daele, verantwoordelijk uitgever van het letterkundig jongerentijdschrift Daele, en er op bevel van de Procureur des Konings te Gent beslag legden op alle reeds verschenen nummers van genoemd tijdschrift, benevens op een stapel andere periodieken, manuscripten en persoonlijke documenten. Oorzaak van deze verbazende gerechtelijke actie: een in het tijdschrift Daele gepubliceerde bijdrage van Herman J. Claeys, welke door hogervernoemde Procureur en zijn preutse acolieten beschouwd werd als aanstootgevend voor de goede zeden.

In de eerste ogenblikken van verbijstering kon men nog denken aan een flauwe grap of een lamentabele vergissing. Toen echter kort daarop ook huiszoekingen werden verricht bij de Brusselse auteur Herman J. Claeys en de Oostendse kunstschilder Etienne Elias, en in de daaropvolgende weken links en rechts ‘pornografisch materiaal’ in beslag werd genomen in boekhandels, expositiezalen en bioscopen, kwam men tot de irriterende vaststelling dat sommige moraalridders in de kille burchten die men zo pompeus ‘Justitiepaleizen’ pleegt te noemen, op de heilloze idee waren gekomen nog eens een middeleeuwse heksenjacht te organiseren en de Boze met zijn erotische pomperijen uit artistiek bezeten wellustelingen te drijven. Bij ontstentenis van de inmiddels in onbruik geraakt zijnde wijwaterkwasten en brandstapels, werd door de justitiële exorcisten gemaneuvreerd met het fameuze artikel 383 van het Belgisch strafwetboek, dat sinds de opkomst van de eerste badpakken in dit rillerige land waakt over de ‘bescherming van de goede zeden’.

De hilariteit bereikte een hoogtepunt in april 1968, wanneer Hugo Claus in beschuldiging werd gesteld en zich weinig later hoorde veroordelen tot vier maanden gevangenisstraf omdat hij het bestaan had tijdens de opvoering van zijn experimenteel toneelspel Masscheroen te Knokke drie naakte mannen op de planken de Heilige Drievuldigheid te laten uitbeelden. Door zich met hun enge plagerijen te vergrijpen aan een ‘monstre sacré’ als Claus, gooiden de zedenlievende magistraten de knuppel midden het Vlaamse letterlievende hoenderhok.

24-05-2016