Verhaal uit De Knetterende Schedels (1969)
Onder de vlierboom in de tuin heb ik met Casimir over het geluk gepraat.
Casimir hield het absolute record van verblijfsduur in het asiel: tweeëndertig jaar. Hij was van Bulgaarse afkomst en zijn misdrijf was zó onthutsend dat slechts weinigen het kenden en niemand het wilde noemen. Met zijn rijzige gestalte, zijn welverzorgde knevel en zijn staalblauwe ogen had hij het voorkomen van een goed geconserveerde officier-op-rust. Hij had vormelijke manieren en was zó trots dat hij moeilijk viel te benaderen. Als het waar was dat weinigen zijn misdrijf kenden, dan kregen ook weinigen zijn vertrouwen.
Behalve zijn martiale gestalte en zijn ingekapselde trots beschikte Casimir over een verbazend geheugen. Al de boeken van de bibliotheek had hij gelezen en herlezen. De “Petit Larousse' kende hij vrijwel uit het hoofd en hij had een encyclopedische verzameling over de meest uiteenlopende onderwerpen aangelegd met artikels uit oude tijdschriften. Voor liefhebbers van kruiswoordraadsels en hersengymnastiek, die wel eens in zijn gratie stonden, was hij een overvloedige bron van kennis. De hoogste top van het Atlasgebergte? De afstand van de aarde naar Venus? De seculaire evolutie van de arctische lupine of de chemische samenstelling van zeewater? Casimir wist het.
Als hij in een meditatieve stemming was, gebeurde het wel eens dat hij mij filosofisch onderricht gaf.
Zoals die zondagmiddag in de tuin.
'Geluk,' zo betoogde hij, 'bestaat niet. Het is een abstracte uitvinding van de mens, die een naam wil geven aan de sublimatie van zijn aspiraties. In zijn beperkingen streeft de mens, met nostalgieke verzuchting naar een verloren paradijs dat nooit bestaan heeft, naar de onmogelijkheid van het volmaakte en het absolute. Hij geeft menselijke namen en gestalten aan zijn bovenmenselijke wensdromen: god, vrijheid, onschuld, eeuwigheid, liefde, onstoffelijkheid, ruimte. Dat verlangen is absurd en in die absurditeit doet de mens toch steeds weer vertwijfelde en pijnlijke pogingen om zich los te rukken van zijn onontkoombare tekortkomingen. Slechts wanneer de mens zich in koele, logische bezinning rekenschap geeft van zijn natuurlijke beperkingen en aanvaardt dat de absolute volmaaktheid voor hem niet is weggelegd, zodat god, vrijheid, onschuld, eeuwigheid, etcetera niet bestaan, is het leven jenseits vom Guten und Bösen draaglijk. Het is de kunst van het compromis.'
De thesis was helder als glas en natuurlijk zo oud als de wereld. Hij had het waarschijnlijk ergens gelezen bij Kant, Hegel, Schopenhauer of misschien wel Sartre. Of in de eerste de beste roman van Zola.
'Nochtans blijft elke mens, zelfs in de meest uitzichtloze omstandigheden, streven naar geluk,' zei ik. 'Het onmogelijke moet dus wel een sterke aantrekkingskracht hebben.'
'Dat weet ik,' antwoordde hij. 'Uiteraard streeft de mens naar de bevrediging van zijn lusten, en het uiteindelijk doel van het lustprincipe noemen wij het geluk.'
Ook dat had hij gelezen. Bij Sigmund Freud, lievelingsauteur van geestesgestoorde intellectuelen.
Het was verrassend die lucide stelling van berusting en relativiteit te vernemen uit de mond van iemand die, zoals Icaros, roekeloos en zinloos in opstand was gekomen tegen de menselijke beperkingen en al tweeëndertig jaar op zijn bloedende vleugels lag te kreunen. Was die berusting de rijpe vrucht van zijn opsluiting? Of zat hij, zoals een papegaai, een lesje af te dreunen?
'Als het geluk niet bestaat dan bestaat logischerwijze ook het ongeluk niet,' zei ik. 'In onze gewesten loopt momenteel een Indische magiër rond die beweert dat men door meditatie en bezinning alle beperkingen en verzuchtingen kan opheffen. Ook hij predikt de leer van een innerlijk evenwicht uit het compromis. Ben jij er, na al die jaren, in geslaagd de kunst van het compromis zozeer te ontwikkelen dat je de vrijheid kunt missen zonder daarom ongelukkig te zijn?'
Het was een onbeschaamde, bijna brutale vraag, die tot de kern drong van zijn intimiteit en allicht zijn trots kon kwetsen.
Hij haalde de schouders op. “Vrijheid is een kwestie van onafhankelijkheid. Ik ben niet meer afhankelijk dan de anderen. Ik ben gebonden aan de bewakers en de bewakers zijn aan mij gebonden. Ik ben gekluisterd aan ketens, die slechts symbolisch zijn; zij zijn gekluisterd aan hun vrouw, hun kinderen, hun werk, hun televisie, hun sociale wetten. Zij brengen mij eten, geven mij medicijnen en mogen mij geen minuut uit het oog verliezen. Als ik een stap verzet, moet de bewaker mede een stap verzetten. Ik kies de richting. Een richting in een afgebakende, beperkte ruimte weliswaar, maar hij moet volgen. In feite is de bewaker minder vrij dan ikzelf ben.'
Er klopte iets niet in zijn betoog maar ik zweeg omdat ik zijn laatste illusie niet wilde schenden.
Boven onze hoofden geurde de vlierboom en een merel floot dat er regen op komst was.
'Hoe heet die Indische magiër?' vroeg hij na een wijl.
'Maharishi Mahesh Yogi,' zei ik.
Casimir schreef de naam zorgvuldig in een notitieboekje. Hij bevochtigde zijn knevel met de punt van zijn tong en wreef zich vergenoegd in de handen.
'Nog één van die bedriegers die ik uit de weg moet ruimen,' zei hij.
'Bedriegers?' vroeg ik argeloos.
'Gewetenloze schurken die mijn ideeën stelen en de bloemen op hun jas steken. Als ik vrij kom maak ik ze één voor één van kant.'
Hij keek schichtig om zich heen en toonde mij het notitieboekje waarin de namen stonden opgetekend van een twintigtal illustere ter dood veroordeelden. Sartre stond er inderdaad bij.