Recht op antwoord,een pamflet (1969)
Het personeel moet geëerbiedigd worden en zijn bevelen dienen zonder tegenspraak uitgevoerd te worden. De wellevendheid is een bewijs van opvoeding. Zingen en roepen is onverenigbaar met het celleven en kan derhalve niet geduld worden.
Wanneer een personeelslid de cel betreedt, eist de beleefdheid dat de gedetineerde recht staat, een behoorlijke houding aanneemt, zich het hoofd ontdekt (sic), eventueel sigaret of pijp uit de mond neemt, en zwijgt.
UITTREKSEL VAN HET REGLEMENT DER BELGISCHE GEVANGENISSEN

In de gevangenis, waar ik op dit ogenblik deze nota's neerkrabbel op de achterzijde van reclamefoldertjes voor delicatessen, mocht ik enige tijd geleden de publicatie beleven van mijn eerste boek Galgenaas, een bundel verhalen over het leven van gedetineerden en hun cerberussen.

Langs welke clandestiene wegen het manuscript van dat boek in de gegeven omstandigheden de uitgever heeft kunnen bereiken, wil ik liever niet verklappen, al is het dan een rocamboleske geschiedenis waarin schrijvers van suspense-stories inspiratie zouden kunnen putten. Passons. Van een gelegenheidsgoochelaar mag men niet verlangen dat hij zijn hoge hoed op een dubbele bodem laat controleren. Het systeem kan trouwens in de toekomst nog van pas komen.

De publicatie van een boek is voor de schrijver, vooral voor een debutant, uiteraard een verheugend evenement. In afwachting dat de recensies gebeurlijk een domper op de vreugde zetten. Mij heeft deze 'entrée' in de letteren echter meer miserie dan vreugde bezorgd en daar hadden de recensenten niets mee te maken.

De onverhoedse verschijning van het boek vestigde meteen de aandacht van de altijd waakzame penitentiaire autoriteiten op mijn bedrijvigheid, die enigszins buiten het klassieke kader viel van het plakken van papieren zakken en het vlechten van rieten stoelzittingen. Tot dan toe had ik mijn letteroefeningen omzichtig, als een ietwat beschamend en in ieder geval verdacht bedrijf gepleegd in de stille kluis van mijn cel. Afgezien van enkele betrouwbare ingewijden onder het galgenaas, dat mij in lengte van talloze dagen bijna dierbaar is geworden, was niemand in de gevangenis op de hoogte van mijn geschrijf. Althans de verderfelijke inhoud van dat geschrijf bleef voorlopig een voorzichtig omzwachteld geheim. De bewakers, die mij naarstig met pen en papier zagen worstelen, zullen in hun onvoorstelbare argeloosheid allicht verondersteld hebben dat ik met toewijding de vaderlandse geschiedenis bestudeerde, de geheimen van de driehoeksmeetkunde trachtte te ontcijferen, of mij verdiepte in een thesis over het gebruik van de planoconvexe steen in de Sumerische beeldhouwkunst, want mateloze verveling leidt soms tot het meest verbazende tijdverdrijf. Misschien zijn er enkelen onder hen geweest die mij ervan verdacht hebben dat ik uitvoerige en hartstochtelijke smeekbeden richtte tot de koning, de paus, de voorzitter van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en nog enkele andere machtigen dezer aarde, want in de gevangenis zijn altijd heroïsche malcontenten te vinden die voor geen enkele epistolaire krachttoer terugdeinzen. Het is verbazend hoezeer mensen, die in gewone omstandigheden zelden een woord op papier zetten, plotseling de behoefte voelen opkomen om schriftelijk met zoveel mogelijk anderen te communiceren als zij van de buitenwereld worden afgezonderd. In het Arresthuis van Vorst heb ik een tijdlang de cel gedeeld met twee Marokkanen. De ene, een melancholische dromer, schreef bijna dagelijks liefdesbrieven aan een dulcinea, die bij nadere informatie 'entraineuse de petite vertu' bleek te zijn in een bordeel nabij het Brusselse Noordstation. De andere, een ondernemende streber die verder zag dan de rosse buurten, verstuurde om de week, met de regelmaat van een ambtenaar en het geduld van een kameel, een missive aan koning Hassan. Bij mijn weten hebben noch het meisje van de rue Zérézo noch de doorluchtige soeverein van dat exotisch land ooit enig wederkerig teken van leven of belangstelling gezonden. Maar stop, dit moet een informatief recht op antwoord worden en geen trommel van souvenirs. Anders wordt dit een nieuw gevangenisboek, en de aardigheid is er nu af.

Vanaf het heilloze ogenblik dat de hogervernoemde penitentiaire autoriteiten mijn clandestien geschrijf hadden ontdekt, werd ik het doelwit van een scherpere controle. Mijn handel en wandel werd met argusogen bespied, op de meest onverwachte momenten werd mijn cel geïnspecteerd op 'verboden voorwerpen', telkens ik mij naar de bezoekzaal begaf werd ik aan een grondig lijf-onderzoek onderworpen, en de niet censureerbare brieven aan mijn advocaat werden achterdochtig op de hand gewogen. Het was duidelijk dat men een nieuwe literaire escapade uit de gevangenis wilde vermijden.

Dit alles kan potsierlijk schijnen, en dat is het natuurlijk ook. De lezer die nooit een voet in een mensenreservaat heeft gezet, heeft echter slechts een vaag idee van de geplogenheden die in de gevangenis worden geënt op de stam van een onwrikbaar reglement. Het beproefde systeem zal wel stereotiep zijn in alle gevangenissen ter wereld. Afgezien van nog een sliert andere aanslagen op zijn persoonlijkheid mag een gedetineerde vooral geen aanspraak maken op het recht van vrije meningsuiting. Niet in het dagelijks persoonlijk contact met bewakers en overheid, die maar al te goed weten dat hun gezag uitsluitend steunt op ijzeren discipline. Niet in de gewone briefwisseling met familieleden, die door grijze ratten in grijze stofjassen doorsnuffeld wordt op haar 'fatsoen'. En, o gruwel, vooral niet in openbare geschriften. Stel u voor dat een gedetineerde zijn nood en verlangens publiekelijk kenbaar zou maken en bij gelegenheid kritiek zou uitbrengen op bepaalde wantoestanden waarvan het bestaan kost wat kost gespaard moet blijven voor gevoelige oren! Ook hier, meer dan waar ook, geldt het efficiënte parool: Ordnung muss sein. Althans wat de uiterlijke orde betreft. De gedetineerde mag zich gelukkig prijzen dat hij het recht behoudt om te denken, maar het wordt hem voortdurend duidelijk gemaakt dat hij ook van die gunst met gematigdheid en in tactvolle obediëntie gebruik dient te maken.
Gevangenisdirecteurs hebben belangrijker dingen te doen dan Shakespeare te lezen, maar met Julius Caesar weten zij ook wel, uit dagelijkse ervaring, dat magere mannetjes die te veel denken doorgaans gevaarlijk zijn. Magere en dikke, kleine en grote, intelligente en ongeletterde mannetjes moeten in de gevangenis zoveel mogelijk papieren zakken plakken om de onderhoudskosten van het bedrijf te helpen amortiseren, en voor de rest moeten zij voorbeeldig het reglement in acht nemen om de Ordnung niet in de war te sturen. Het denkwerk moeten zij overlaten aan de bewakers met hun zware verantwoordelijkheid om massieve deuren deskundig in het slot te draaien, en aan de directie die geen ministerieel gedonder in de glazen wil.

In tactvolle obediëntie had ik mij bij die geplogenheden moeten neerleggen en mijn vrije tijd dienen te besteden aan de genoegens van het klaverjassen en de stichtelijke lectuur van Snieders, Sleeckx, Fenimore Cooper en andere oude gloriën wier verzamelde werken sinds onheuglijke tijden en om niet te achterhalen redenen het pronkstuk uitmaken van elke landelijke gevangenisbibliotheek. Ik deed het niet. Uit congenitale contramine, mijn meest verrukkelijke deugd en mijn meest rampzalige ondeugd, besloot ik weer eens de ezel uit te hangen en de zogenaamde bevoegde instanties te testen op hun onverzettelijkheid. Ik wilde weten of zij de verdomde lef zouden opbrengen om zwart op wit hun angst te bekennen voor het geschreven woord.

Derhalve richtte ik een verzoek tot het ministerie van Justitie, waarin ik de toelating vroeg om mijn verdere geschriften over te maken aan een uitgever. Niet zomaar een beleefd kalligrafisch briefje met de meeste hoogachting en dank bij voorbaat, maar een deugdelijke en aangetekende petitie, geviseerd en gestempeld door de gevangenisdirectie, gunstig geadviseerd door een commissie van toezicht, en daarenboven gepatroneerd door enkele invloedrijke mensen van onverdachte literaire en andere zeden wier namen ik hier niet wil onthullen omdat zij zich met hun goedbedoelde maar kennelijk niet geapprecieerde interventie al voldoende gecompromitteerd hebben in de ogen van magistraten die met Plato de mening delen dat dichters onverbeterlijke volksbedriegers zijn.

Voor zoveel ik mij illusies maakte betreffende de goede afloop van deze drieste onderneming, werden mijn verwachtingen spoedig afgekoeld door het scepticisme van een ondervindingrijke insider uit het hogere gevangenisbedrijf die kennis had gekregen van mijn verzoek en die zich in een vertrouwelijk gesprek onomwonden liet ontvallen: 'In principe en ook in de praktijk wordt een dergelijke toelating nooit door het ministerie verleend. De voorschriften van de Administratie van de Strafinrichtingen zeggen in dit verband even ondubbelzinnig als uitdrukkelijk: "Geen enkel geschrift van een gedetineerde, bestemd voor publicatie, mag de penitentiaire instelling verlaten." Nu het manuscript van uw vorig boek tóch door de mazen van het net geglipt is en het, zonder voorafgaande ministeriële toestemming, het licht heeft gezien, bestaat er geen schijn van kans dat aan uw vraag gunstig gevolg zal worden gegeven. Het is het meest hopeloze van alle hopeloze gevallen die ik mij kan inbeelden. Vergeet het maar.'

Ik vond dit een zonderlinge associatie van oorzaak en gevolgen. Op zijn minst was het een deductie op grond van oncontroleerbare vermoedens. Als het ministerie van justitie zich terzake op een principieel standpunt plaatst, dan was het mij niet duidelijk waarom de publicatie van een boek zonder voorkennis van de gerechtelijke autoriteiten en waarvan niemand de facto kon bewijzen dat het uit de gevangenis was gesmokkeld, van aard moest zijn om mijn verzoek nóg radicaler van de hand te wijzen.

Op mijn vraag welk argument tegen mij kon uitgespeeld worden om krachtens een imaginair precedent niet af te wijken van een discriminerend beginsel, vernam ik tot mijn grenzeloze verbazing dat het boek in de registers van het ministeriële departement ongetwijfeld gemerkt zou staan als een aanslag op de eerbaarheid van achtenswaardige personen, en misschien wel als een molestatie van de goede zeden.

'Wablieft?' heb ik gevraagd, want ik dacht dat ik hem verkeerd begrepen had.

Met kommervolle ernst, zonder de minste zweem van fantasie, bevestigde de man-die-het-weten-kon dat er voldoende aanleiding bestond om te veronderstellen dat ik voortaan, niet alleen op grond van mijn strafregister maar ook als auteur van 'subversief proza', in de dossiers van de administratie aan het Poelaertplein te Brussel gecatalogiseerd zou blijven als persona non grata.

Aanslag op de eerbaarheid, molestatie van de goede zeden, subversief proza! Ik was er op dat ogenblik nog stellig van overtuigd dat die man een soort Buster Keaton was, een droogkomiek die mij voor de lol de stuipen op het lijf wilde jagen. Maar voor alle zekerheid ben ik toch aandachtig en bijna angstvallig mijn bloedeigen proza van Galgenaas gaan herlezen, op zoek naar de verborgen voetangels en schietgeweren waarmee ik, misschien onbewust, de eerbaarheid van achtenswaardige personen en de altoos lichtgeraakte goede zeden zou kunnen belaagd hebben.

Nu moet ik eerlijkheidshalve toegeven dat ik in dat boek hier en daar, zij het dan zonder blasfemische overdrijving, de naam van de Allerhoogste ijdel heb gebruikt; dat ik, zonder daarom man en paard te noemen, het vergulde aureool van mensen die zich verschrikkelijk au sérieux nemen een beetje heb afgebleekt met het waspoeder van een milde ironie; en dat ik op een paar bladzijden, in een overigens menselijke verzuchting, over billen en borsten en nog enkele andere begerenswaardige onderdelen heb geleuterd. Met dien verstande dat ik in de verwoording van die hunkering maat heb gehouden en dat ik steeds geneigd ben geweest om mij dichter te koesteren bij de “Salomitische tweelingen van de gazel' die mij evenals Bertus Aatjes in verrukking kunnen brengen dan bij het onverbloemd anatomisch salaudisme van de platte jongens.

Het leek mij redelijkerwijze ondenkbaar dat zelfs de meest puriteins opgevoede maagd in deze tijd van doorgedreven emancipaties nog aanstoot zou vinden in zulke getemperde vrijmoedigheden. De kardinaal had inmiddels toch zijn imprimatur gegeven aan de uitgave van de ongekuiste Pallieter, en menige goed aangeschreven katholieke auteur van de nieuwe lichting veroorlooft zich in zijn confidenties om de haverklap heel wat minder onschuldige vrijpostigheden dan het lichtzinnig gebruik van de naam Gods en de evocatie van vrouwelijke bezienswaardigheden.

Als het waar zou zijn dat de onkreukbare maar overigens niet noodzakelijk puriteinse ambtenaren van het Belgisch ministerie van Justitie, wanneer zij eenmaal een prooi in hun greep hebben, bij het minste onvertogen woord zo vlug op hun briesende moraalpaarden springen, welke cataclysmen zouden dan losbarsten in de louter imaginaire veronderstelling dat bijvoorbeeld Boontje, Van Aken, Raes en andere méér talentrijke maar minder om een krachtterm verlegen zittende broeders in litteris in een autobiografische schrijfsituatie zouden verwikkeld geraken waarbij zij gevangeniservaringen zouden betrekken!
Met mijn glimlachend excuus voor de onbeschaamde fictie.

Nee, staatsambtenaren mogen dan tot vele verbazingwekkende dingen in staat zijn, het kón niet waar zijn dat zulke infantiele argumenten zouden gebruikt worden om mijn verzoek van de hand te wijzen.
Mijn aangeboren aversie voor goedkoop prikkelproza stond er borg voor dat mij nergens pornografie kan aangewreven worden en zelfs van staatsambtenaren wilde ik verhopen dat zij in het literaire spel van werkelijkheid en verbeelding een minimum aan relativerende zin voor humor kunnen opbrengen. Bij het herlezen van mijn boek kwam ik zelfs, met enige spijt, tot de vaststelling dat ik te braaf in mijn woordkeuze en te minzaam in mijn beoordeling van zogenaamde achtenswaardige personen was geweest. Als mij in die eerste schriftuur iets kon verweten worden, dan was het al te lankmoedige lamzakkerij. Daarom moest de man, die mijn maneuver al in de binnenhaven torpedeerde, een chagrijnige pessimist of een flauwe grappenmaker zijn. Zo dacht ik.

Nochtans gebeurde precies wat de sceptische insider voorspeld had.

Twee maanden na het indienen van mijn verzoekschrift werd ik op de Griffie van de gevangenis geroepen en kreeg er officieel voorlezing van een bericht van het ministerie van Justitie, waaruit bleek:

  1. Dat geen enkel geschrift van de gedetineerde Roger van de Velde, bestemd voor publicatie, onder generlei beding de gevangenis mocht verlaten.
  2. Dat genoemde gedetineerde niet mocht beschikken over een schrijfmachine, zoals in het verzoekschrift gevraagd werd.
  3. Dat genoemde gedetineerde, ook na invrijheidstelling, (cursief van mij) gebeurlijke geschriften zou dienen te onderwerpen aan controle vooraleer eventueel toelating zou kunnen verleend worden tot publicatie.
  4. Dat tegen deze beslissingen geen beroep mogelijk was.

Alhoewel ik voldoende voorbereid was op het vangen van bot, ben ik toch even sprakeloos gebleven bij het vernemen van dit veto. Vooral de onder punt 3 geformuleerde beslissing leek mij met haar middeleeuwse factuur gewoon een sick joke. Nochtans mag ik de schrijfkramp krijgen als ik hier zit te fantaseren. Ik noteer feiten* Tevergeefs heb ik de beambte van de Griffie trachten te overhalen om mij het origineel of een afschrift van deze merkwaardige oorkonde te bezorgen. Ook dat bleek niet gebruikelijk. Wél werd mij gevraagd mijn handtekening te plaatsen voor kennisneming. Wat ik op mijn beurt geweigerd heb, al was het dan maar een schrale vorm van protest.

* Volledigheidshalve moet ik eraan toevoegen dat de gerechtelijke autoriteiten later, na verschillende interventies vanachter bepaalde schermen, teruggekomen zijn op punt 2 en 3. Daarentegen werd de mogelijkheid om geschriften vanuit de gevangenis te publiceren nooit in overweging genomen.

Het document in kwestie bevindt zich echter goed en wel in mijn gerechtelijk dossier. Een bijdehandse advocaat, die enigszins begaan is met de hem professioneel aanbelangende vrije meningsuiting in het algemeen en met de literaire vrijheid in het bijzonder, kan er te allen tijde inzage van nemen. Misschien kunnen Eddy van Vliet en Mark Dangin, die zowel met Themis als met Kalliope te doen hebben, er in een ogenblik van inspiratieve verpozing aan de Balie een hartstochtelijk gedicht over schrijven.

Dit lijkt mij echter een ernstige zaak, die een grotere inzet waard is dan het plegen van een gedicht. Dat het ministerie van Justitie, op welke vage gronden binnen de afbakening van allerlei veiligheidsoverwegingen dan ook, een gedetineerde verbiedt geschriften te publiceren, tot daar toe. Het is niet erg democratisch. Moedig is het in geen geval. Er kan een hartig woordje over het principe gedebatteerd worden en er zou daarbij o.m. kunnen gewezen worden op voorbeelden in andere democratische landen zoals de Verenigde Staten, Frankrijk en Italië waar mensen, die onder veel ernstiger beschuldigingen achter de tralies terechtkwamen, hun cellulaire geschriften aan de man hebben kunnen brengen. (Ik denk aan Chessman, Genet, Sarrazin, Guareschi, Malaparte.)

Maar kom, het is nu eenmaal een kwestie van arbitraire reglementering waarbij de betrokkene zich goedschiks kwaadschiks dient neer te leggen. In elke besloten gemeenschap, en dus uiteraard vooral in de betonnen bunker van een gevangenis, moeten bepaalde disciplinaire maatregelen, hoe absurd, kleingeestig en willekeurig dan ook, toegepast en geduld worden als een noodzakelijk kwaad. Men kan er vloekend tegen in opstand komen maar men stoot zich steeds weer het hoofd tegen een blinde muur van domme overmacht.

Dat hetzelfde ministerie van Justitie zich evenwel aanmatigt een ex-gedetineerde controle (lees censuur) van gebeurlijke publicaties op te leggen is echter, op zijn zachtst uitgedrukt, geestelijke verknechting.
Om niet te spreken van broodroof en morele discriminatie. Akkoord, het zijn grote woorden. Maar het zijn ook grove maatregelen.

Met welk recht zwammen wij in diatribes vol trillende verontwaardiging over de censuur in Rusland, China, Spanje, Griekenland en andere totalitair of militair gedirigeerde staten? Met welke hypocriete aanstellerigheid jammeren wij over het muilbanden van de Tsjecho-Slowaakse pers alsmede de opsluiting van vrijheidlievende auteurs als Daniël, Sinjavski, Mihajlov en Arrabal, die hun artistiek talent niet alleen sociaal maar ook politiek geëngageerd hebben en die zich dus, met al hun moed en durf bewust moesten zijn van de risico's? Wat natuurlijk allerminst een excuus is voor de tegen hen uitgespeelde censuur.

In mijn bescheiden literaire bedrijvigheid kan de politiek en zelfs de sociale bekommernis voor mijn part gestolen worden want ik heb geen enkele heilsboodschap te verkondigen. Als schrijver ben ik uitsluitend geëngageerd in het verwoorden van de vreugde en de nood, de hoop en de wanhoop, de kwaliteiten en de gebreken van doodgewone mensen, die zich moeizaam worstelen tussen individuele vrijheden en onvrijheden zonder hoofdletters. De vergelijking loopt vanzelfsprekend schromelijk mank, maar is het bijaldien toch niet komisch en tragisch dat wij ons zitten op te blazen over de ergerlijke beknotting van de vrije meningsuiting in hogervermelde politiestaten terwijl in ons eigen land van democratische melk en honig de eerste de beste gehumeurde ministeriële ambtenaar met een maagzweer of een losbandig wijf eigenmachtig kan beslissen dat het verhalend proza van een staatsburger, zonder enige revolutionaire inslag (en dan nog!) niet mag verschijnen zonder dat hij zijn nihil obstat heeft uitgesproken in naam van een minister die in deze kwestie van toeten noch blazen weet omdat hij veel dringender zaken om het hoofd heeft? Dat mijn verzoekschrift nooit de minister in eigen persoon heeft bereikt, staat immers buiten twijfel. Als een minister van Justitie de vloed van verzoekschriften, die elke dag vanuit de gevangenissen op zijn departement worden losgelaten, persoonlijk zou willen verwerken, dan zou hem weinig tijd overblijven voor enige andere activiteit. Onder de verordening, die mij op de Griffie ter kennisgeving werd voorgelegd, prijkte dan ook de handtekening van een of ander diensthoofd, wiens plichtbewuste ijver ik niet in twijfel wil trekken maar wiens literair-kritische competentie misschien niet verder reikt dan het ontmaskeren van de schurk in een detectiveverhaal van Mike Spillane; al geef ik geredelijk toe dat dit een gratuite veronderstelling is.

13-11-2015