Hove, 30 05 2000
Beste Roger,
’Noem niemand gelukkig vóór zijn dood,’ zegden de Oude Grieken. Maar ze voegden er wel nog aan toe dat de dood het ergst van al is.
Alhoewel ik wel vaker met de doden spreek, heb ik daar nooit wat van gemerkt. Het zijn verstandige lui. Goede luisteraars. Ze hebben alles meegemaakt. Bovendien hebben zij vanuit hun positie een goed zicht op de burleske tragedie die hier beneden opgevoerd wordt. Zij zijn perfect op de hoogte van de betrekkelijkheid van onze toch zo importante verwezenlijkingen. Ze kennen het menselijk tekort. En ze lijken me relatief gelukkig. Helemaal geen lieden om schrik van te hebben. Al houden ze voorlopig hardnekkig hun mond.
Nu ik mij rechtstreeks tot jou richt, Roger, voel ik me onzeker. Ik stel met verbazing vast dat ik je niet meer ken. Ik zie wel heel duidelijk je bleke, tragische gelaat. Altijd dezelfde bril met het dikke hoornen montuur. Ik zie het gekke autootje (een Renaultje met motor achterin, een coloradokevertje met geribbelde dekschilden), waarmee je rondtoerde als je weer eens op vrije voeten waart.
Alhoewel, vrij, wat betekende dat in jouw geval. Je ketenen waren permanent. Ze heetten Palfium. Met geen sleutel los te krijgen. De chemische waan-zin was zin van je leven geworden. En wat nog erger is, men had je die opgedrongen. Men had je het recht om als een vrije mens over de zin van het leven na te denken, ontnomen. Deze vrijheid, die wellicht de enige zin is die het leven überhaupt in petto heeft. De vrijheid om te besluiten dat er geen zin is. En in het spoor van Nietzsche in te zien dat die ook niet nodig is. Dat het leven geen zin kan hebben omdat het niet meer is dan een kortstondig verschijnsel. Een onbeduidend vlekje in het grenzeloze veld van de eeuwigheid. Minder dan het leven van een onschuldige microbe. Met andere woorden, men raakte je niet alleen fysiek, men ketende ook de oprechte Geus die je in hart en in nieren waart.
Hoe was je stem, Roger? Zacht geloof ik. Maar ik ben er niet zeker van. Misschien denk ik het maar omdat het bij het beeld van de introverte man past dat ik van je heb. Op de redactie was je weinig mededeelzaam. Het leek wel alsof je je schuldig voelde omdat je er was. Op de krant bedoel ik. En nochtans, soms zat je tegenover mij aan de andere kant van het dubbele bureau. Met je gedachten elders. Een paar uren. Een dag. Misschien wel eens een paar dagen. Nooit lang. Dan verdween je weer. En dan keken we elkaar veelbetekenend en schuddebollend aan. We wisten dat het weeral zover was.
Beste Roger, misschien heb ik je helemaal niet gekend. Is de gore realiteit van je gevecht met het leven niet tot me doorgedrongen. Je moet het me dan vergeven. Ik was jong. Ik had andere dingen om mijn hoofd. Het is geen excuus, ik weet het. Helaas heb ik later weinig moeite gedaan om wat meer inzicht in de tragiek van je leven te krijgen. Ik had nog altijd veel om mijn hoofd. Mijn leven dreef me verder. Ik holde zonder op te kijken achter mijn begoochelingen aan. Oprecht vraag ik je nogmaals mij dat te vergeven.
Nu, meer dan dertig jaar later, schrijf ik je deze brief met op de achtergrond de droeve madrigalen van de zestiende-eeuwse Italiaanse componist Carlo Gesualdo di Venosa. Een geestverwant, die kraakte onder de alles verterende emoties van een onvervuld en tragisch leven. Helaas, ik weet het, jij moest het stellen met het Vlaamse zangwonder Will Tura. Beter produceerde de gevangenisradio niet. De troost van de schoonheid was je ook al niet gegund. Tura zingt nu voor koningen en koninginnen. Jouw gezangen moeten al vanonder het stof worden gehaald. Ik troost me snel met de gedachte dat men dat over honderd jaar nog zal doen: je boeken vanonder het stof halen. De stem van Tura zal dan wel definitief het zwijgen zijn opgelegd. Laat het ons hopen.
Beste Roger, ik vraag me nu zelfs af met welk recht ik je met ‘beste Roger’ aanspreek. Er zijn momenten geweest dat onze voeten elkaar raakten onder het werkblad van onze tegen elkaar geschoven bureaus. Ik trok ze dan snel terug alsof ik een stuk van je territorium had ontheiligd. Zo in jezelf gekeerd leek je me. Daar binnen in dat getormenteerde hoofd van je was je bezig met de uitzichtloze tragedie van het mens zijn.
Ik wilde je wel een hand reiken, maar ik wist niet hoe ik dat moest aanpakken. Ik bezat de wijsheid niet van hen voor wie dat vanzelfsprekend is.
Ach, ik ben er ondertussen niet wijzer op geworden. Wijs was ik misschien toen ik nog geen tien was, toen ik helemaal kon opgaan in de wereld van mijn helden. Toen ik mij niet hoefde af te vragen waarom de wereld van de volwassenen was zoals hij was: klote. Toen ik vol vertrouwen mijn virtuele helden volgde. Maar mijn helden bleken ijdele hersenschimmen. Ik werd met mijn neus op de rauwe feiten gedrukt. Het begon meteen toen ik elf werd: ik werd op pensionaat geplaatst. Voor mijn eigen welzijn. Dat hebben ze tegen jou ook gezegd. En ons probeerden ze ook wijs te maken dat ze je wel moesten opsluiten, want dat het voor je bestwil was. Dat je tegen jezelf moest beschermd worden. De psychiaters, de rechters, de magistraten, de overheid. Ze bedoelden het allemaal zo goed en wisten zoveel beter wat best voor je was. En toen je, vandaag dag op dag dertig jaar geleden, dood op dat Antwerpse caféterras zat, vonden ze daarin probleemloos hun gelijk.
Roger, ik heb er lang aan getwijfeld of ik deze brief wel zou schrijven. Ik deed het uiteindelijk toch omdat ik dacht dat je misschien te bewegen zou zijn om me een antwoord in te fluisteren. Ik weet dat dit een pretentieuze gedachte is. Maar het is met dit soort hoop dat ik me mijn hele leven al staande hou. Tegen beter weten in. Altijd spelend met de idee dat er voor mij misschien een uitzondering op de algemene regel van de zwijgplicht zou gelden. Dus vraag ik je: is er toch niet enige troost te vinden daar aan de Andere Zijde? Of is het leven echt zo cynisch en wreed gelijk dat, zoals de Oude Grieken beweerden, de zinloosheid zonder mededogen tot in de eeuwigheid wordt doorgetrokken. Een afschuwelijker gedachte kan niet bestaan.
Ik vraag het je, Roger: is er geen enkele kans op overleven? Echt leven. Waardig leven. Paradijselijk leven. Dat was de vraag die je jezelf nu meer dan dertig jaar geleden hebt gesteld. Ik weet dat je meteen het antwoord kende. Dat was je kruis. Je moest verder met die gruwelijke kennis. Voor jou geen sluiers of rookgordijnen. De waarheid haarscherp. Pijnlijk en verblindend. Een dolk in je ziel. Vervuld van pijnen die niet te dragen zijn. De laatste redding: de dood. Alhoewel. Is het zo? Ik vraag het je. Geldt de regel dat alles eeuwig weer zal keren ook daar nog? Het zal wel. Eeuwig is eeuwig natuurlijk. Een mens mag er niet aan denken. Ze doen dat dan ook niet. Geef hen ongelijk.
Je wilde het leven hartstochtelijk beleven. Tot in zijn kleinste details. Met open vizier. Je wilde de onoverwinnelijke held zijn. Maar je was kwetsbaarder dan wie ook. Hybris? Juist, verwijt het vingertje.
Noem niemand gelukkig vóór zijn dood dus. Want anders kan er altijd nog wel wat gebeuren dat de betrokkene ongelukkig maakt. Maar ze geven je dus weinig hoop, want ook in de dood kan er blijkbaar nog veel fout gaan. Eigenlijk kun je alleen maar besluiten dat geluk niet is weggelegd voor de mens. Nu niet. Nooit. Toch noemen velen zich gelukkig. Zelfbedrog? Wat denk je? Je hebt je hele korte leven koortsachtig naar het antwoord gezocht. Je wist het toen al. Nu weet je het zeker. Lig nog eens dwars. Veeg ook deze reglementen aan je laars. Zeg het me. Stilletjes in mijn oor. Ik zal het niemand verder vertellen.
Alvast nu al erg bedankt.
Je ex-collega,
Marc Andries
© Marc Andries