Merksplas, 17 februari 1970
Het nieuws dat je weg bent bij Manteau heeft mij verbaasd. Ik weet natuurlijk niet wat er gebeurd is, maar ik vind het rot. In de eerste plaats voor jezelf, uiteraard, en tevens omdat ik mag veronderstellen dat jij als Nederlander sterke bindingen had (en waarschijnlijk nog hebt) met de Vlaamse ‘stal’ van Manteau. Ik hoop dat je vlug iets anders vindt, dat in je lijn ligt, en geloof me, dit is niet zomaar een gelegenheidsformule. Een voorzichtige suggestie met alle nodige voorbehoud: ligt er geen terrein open bij Het Laatste Nieuws of De Nieuwe Gazet? Een tip die misschien van pas zou kunnen komen: Frans Strieleman, hoofdredacteur van De Nieuwe Gazet, is sinds jaar en dag mijn trouwste vriend en vurigste supporter. Ik zeg zomaar wat. (Strieleman accepteert ook altijd behoorlijke kopij voor De Vlaamse Gids.)
Dat wij mekaar tot nog toe slechts tweemaal hebben ontmoet en bij die gelegenheden nauwelijks contact konden krijgen, vind ik eveneens jammer. Je moet je echter een beetje kunnen inleven in de omstandigheden en mijn daaruit voortvloeiende gemoedstoestand. Zowel op de Brusselse als de Antwerpse Boekenbeurs kwam ik regelrecht uit de gevangenis, met het troosteloze besef dat ik enkele uren nadien zou moeten terugkeren naar diezelfde gevangenis, want dat was het justitiële conditio sine qua non voor het houden van mijn voordrachten. Jeroen, je kan je onmogelijk inbeelden wat het betekent na een maandenlang geestesafstompend en moreel ondermijnend verblijf onder debielen en criminelen voor enkele uren losgelaten te worden in de beschaafde wereld - en dan nog in het uiteraard cultureel milieu van een literair evenement - en TE WETEN dat men na afloop van het feestje moet terugkeren naar die debielen en criminelen. Kun jij begrijpen (natuurlijk kun je dat) dat ik mij op die ogenblikken onwennig heb gevoeld en mij bijna verbijsterd heb afgevraagd: wat sta ik hier eigenlijk mijn kostbare tijd te verprutsen terwijl er in die enkele uren die mij worden toegemeten zoveen andere en belangrijker dingen te doen zijn? Waarom sta ik hier met mensen die ik nauwelijks ken steriel te leuteren over een abstract begrip als de literatuur als ik eigenlijk met mijn vrouw in bed moet liggen? Daar komt dan nog bij dat ik niet graag praat over literatuur. Ik schrijf liever dan te praten over schrijven. Ook bij enkele andere gelegenheden heb ik bijna Kafkajaanse vervreemding zeer sterk aangevoeld. Bijvoorbeeld toen mij die Dr. Philipsenprijs werd overhandigd. Ook dan kreeg ik enkele uren vrijaf uit de gevangenis. Al die mensen (Marnix Gijsen, Karel Jonckheere, mevrouw Manteau) waren bijzonder vriendelijk en er werd van mij verwacht dat ik zeer verheugd was, maar ik zat steeds maar aan die gevangenis te denken, en het leek bijna een sinistere grap. Of die keer, ongeveer een jaar geleden, toen ik met Lampo voor de televisie in de uitzending Vergeet niet te lezen mocht gaan praten over De Slaapkamer. Voor die camera is mij toen waarachtig door het hoofd geflitst: wat zit ik hier fotogeniek te doen en een intellectualistisch babbeltje te voeren alsof er geen vuiltje aan de lucht zou zijn; goed wetende dat ik morgen opnieuw verdwijn in een donker hol! (Daarbij kwam nog dat ik niet eens mocht praten waarover ik wilde, want men had mij goed in het hoofd geprent dat een gesprek over gevangenissen of psychiaters taboe was.)
Ook dit behoort tot de ‘petite histoire’ van mijn luisterloze ervaringen, Jeroen, maar misschien wordt het je nu duidelijker waarom het die twee keren, te Brussel en te Antwerpen, tussen ons beiden niet tot een nauwer contact is gekomen; wat ik oprecht betreur. Inmiddels verlang ik niets liever dan dat wij elkaar bij een andere gelegenheid en hopelijk zeer binnenkort beter zouden leren kennen. Misschien kom ik inderdaad eens naar Vossem, en wanneer dat gebeurt, dan zal ik in het raam van een vertrouwelijk gesprek ook die beloofde fles Bols zeer op prijs stellen. Ik zal dan ook mijn donkere bril niet dragen. Als dat wél het geval was op de Brusselse en de Antwerpse Boekenbeurs, dan was daar geen pose mee gemoeid. In De knetterende schedels heb ik wel ergens geschreven: ‘Ik ben mijn tranen al zolang kwijt’, maar dat is gelogen. Als ongeneeslijke romanticus ben ik veel kwetsbaarder dan ik wil toegeven.
(…)
Je vraagt mij of je iets voor mij kunt doen, Jeroen. Je spontane bereidwilligheid ontroert me echt, maar ik zie niet goed in wat je op dit ogenblik en in de geven omstandigheden voor mij zoudt kunnen doen. Ter informatie (wellicht heb je ook daarover al iets opgevangen): er is een groep mensen ernstig bezig om mij eens en voorgoed uit de penarie te helpen. Onder voorzitterschap van Lampo werd een actiecomité opgericht met zeer concrete plannen, maar uit discretie mag ik je verder geen namen verklappen. Vorige zondag, tijdens de jaarvergadering van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen te Brussel, heeft Lampo trouwens publiekelijk het actieplan bepleit en bekwam daarbij algemene instemming. Je hoort nog wel wat, via kranten of uit andere bronnen.
Je voorstel om mij hier in dit godvergeten reservaat te komen bezoeken, ontroert mij ook alweer. Maar dat kan nu eenmaal niet. Je weet wel, de wetten en praktische bezwaren. Ik mag hier uitsluitend bezoek ontvangen van familieleden en zelfs mijn vrouw mag niets meebrengen. In dit verband nog een tragi-komische anekdote: destijds kwam Frans de Bruyn speciaal van Antwerpen naar hier gereden om (zo dacht hij) een babbeltje te maken, maar ondank veel gepalaver en zijn grenzeloze verontwaardiging werd hij aan de poort onverbiddelijk wandelen gezonden. Hij mocht er gewoon niet in en kreeg zelfs geen toelating om de farde sigaretten die hij had meegebracht, te laten bezorgen. Een tweetal weken later kwam Karel Jonckheere opdagen, eveneens voor een babbeltje. En hij mocht er wél in. Jonckheere is in de ogen van de mensen, die het hier voor het zeggen hebben, natuurlijk ‘une grosse légume’, en voor mij was het een zeer vriendelijke attentie. Frans de Bruyn heeft zich achteraf zeer dik gemaakt om wat hij (niet helemaal ten onrechte) een ‘discriminatie’ noemde, maar daar kon Jonckheere niets aan verhelpen, en ik ook niet. Om niet hetzelfde onaangename avontuur te beleven als De Bruyn is het dus beter dat je niet de moeite van een verplaatsing waagt. Ik zou er trouwens de voorkeur aan geven je in een prettiger milieu weer te zien.
(…)
Onlangs las ik in een van die fossiele ‘Boekuiltjes’ van het dagblad Vooruit een ploerterig en erbarmelijk geschreven commentaar van Raymond Herreman op Groetjes uit Brussel. Nu weet ik wel dat Raymond Herreman al geruime tijd bedenkelijke tekenen van seniliteit begint te vertonen (de jonge turken zouden beter zo’n man eens onder handen nemen dan hun botte pijlen af te schieten op bv. Walschap), maar de nonsens die hij in dat rubriekje schreef, belandt onder de gordel van de meest elementaire tact, om dan nog te zwijgen van het onthutsend gebrek aan literaire feeling. Ik schrijf dit niet omdat het toevallig over een boek van jou gaat, Jeroen.
Dergelijke stompzinnige reactie heeft mij écht geërgerd, zoals ik mij samen met jou geërgerd heb aan de vulgaire boerenhumor van Walter van den Broeck, die ik nochtans tot mijn vrienden reken. Vermeylen is al zolang dood en wij, Vlamingen, hebben nog altijd zo’n ontstellende behoefte aan more brains. Het is bijna om te wanhopen en, geloof me, het is beslist niet prettig dat een Vlaming zoiets moet bekennen aan een Nederlander, die daarenboven nog veel sympathie wil opbrengen voor de Vlamingen. Schwanz drüber.