Merksplas, 8 februari 1970
Jef Geeraerts schreef je in zijn voortreffelijke stijl een aangrijpende brief over liefde en dood, twee thema’s die onuitroeibaar schijnen vastgeankerd te zitten in zijn schrijfdrift. Op gevaar af de indruk te wekken dat ik mij een vondst wil toeëigenen voor de exploitatie van een procédé, wil ik je, ongetwijfeld in een minder voortreffelijke en alleszins in een andere stijl, op mijn beurt een brief schrijven over angst en wanhoop, twee thema’s die misschien minder nadrukkelijk maar toch even onvervreemdbaar vergroeid zijn met mijn schrijfdrang.
Aanleiding daartoe is, hoe wonderlijk dat op het eerste gezicht ook moge klinken, de uitvoerige commentaar die je in de krant gepleegd hebt op mijn boek Recht op antwoord. In die commentaar ontdek ik hartverwarmende gevoelens, Jeroen. Waardering voor een brok eerlijk geschreven proza, solidariteit met het individu in zijn weerloosheid tegen een immoreel geïnstitutionaliseerd gezag, verontwaardiging voor de brutale onderdrukking van een elementaire vrijheidshunker, onthutsing voor de absurditeit van een ongenadige wettelijke oligarchie. Ik weet wel, dit is een salvo van zware, in de contestataire epidemie bijna afgezaagde dooddoeners en jij, die een en ander van mij gelezen hebt, zult wel weten hoezeer ik huiver van rethoriek. Overigens ken ik je niet voldoende om te weten hoever je dat kritisch engagement voor de verdediging van de menselijke waardigheid ook in concreto zoudt willen of kunnen doortrekken, maar je woorden klinken oprecht.
Evenals bij Geeraerts heeft deze reactie een anekdotische inslag. Daarmee is het procédé dan rond. Terwijl ik hier in mijn cel te Merksplas - in de radio jankt Will Tura en de toiletpot ruikt naar ammoniak - glimlachend je vriendelijke woorden lees, dwalen mijn gedachten af naar 19 februari 1965. Een koude, vuile dag met smeltende sneeuw op de uitgebloeide grond en krijsende meeuwen in een onvoorstelbaar grauwe lucht. Ik zat in cel 227 van de Antwerpse gevangenis en ik weet precies dat het 19 februari was, omdat ik de volgende dag voor de Raadkamer moest verschijnen, die mij weer eens op grond van artikel zoveel, paragraaf zoveel, gek zou verklaren. Het verkreukelde formuliertje met de officiële kennisgeving moet nog altijd in de binnenzak van een oude jas zitten. Het was de derde of de vierde maal dat ik in de Antwerpse gevangenis terechtkwam. Met zekerheid kan ik het niet zeggen want het is nu al vijf jaar geleden. Ik ben inmiddels de tel kwijtgeraakt, en het heeft ook geen belang. Ik bedoel: het detail heeft geen belang voor het schrijven van deze brief.
De gevangenis van Antwerpen is een oud reservaat, Jeroen. Gebouwd omstreeks 1870, als ik mij niet vergis, en sindsdien in zijn statische logheid overgeleverd aan erosie en verrotting. Als het niet te hard gaat regenen, kunnen de muren best nog een eeuw mee. In dat desolaat gebouw is cel 227 wellicht een van de meest verwaarloosde en vervuilde hokken, gelegen in een bouwvallige vleugel waar doorgaans Algerijnen, Turken, Grieken en andere vreemdelingen worden opgestapeld. Natuurlijk heeft men te Antwerpen niets tegen de vreemdelingen maar er wordt beweerd dat zij zich beter aan stank en ontbering kunnen aanpassen omdat het in de gevangenis van Oran en op het eiland Leros nog erger zou gesteld zijn dan bij ons. Eigenlijk had ik met mijn onverdachte Arische afkomst in een meer comfortabele vleugel moeten zitten, maar er was plaatsgebrek. Er is altijd plaatsgebrek.
Ik geloof niet dat ik mij ooit eenzamer heb gevoeld dan op die 19e februari 1965 in cel 227. Men had mij weer eens verkleed in het potsierlijke gevangenisplunje, dat mij allengs vertrouwd is geworden. De zware schoenen klemden aan mijn voeten en ik trachtte de veel te wijde blauwe broek, zo goed en zo kwaad als het kon, op te houden met een rafelige repel die ik van de handdoek had gescheurd, want koord is taboe in de gevangenis. Je kunt je onmogelijk inbeelden wat er allemaal taboe is in de gevangenis.
Sartre heeft ergens in essentie beweerd dat wanhoop een kortsluiting is van het bewustzijn, maar ik geloof niet dat dit juist is. Hoe kan men alle hoop prijsgeven als men zich niet meer bewust is van de mogelijkheid (of de onmogelijkheid) tot hopen? Overigens is dat filosofisch geleuter relatief want mijn wanhoop is uw wanhoop niet. In ieder geval was ik mij op dat ogenblik zeer goed bewust van oorzaak en gevolgen en wellicht juist daarom wanhopig in mijn luciditeit. De enige die wist dat ik in de gevangenis zat, was mijn vrouw en zij moest zich op het einde van diezelfde week in het hospitaal aanbieden voor een heelkundige bewerking aan de uterus. Een man met gummihandschoenen en een profylactisch masker zou aan haar uterus prutsen en ik zou niet eens de afloop van de operatie kennen. Waar, hoe en bij wie mijn drie kinderen op datzelfde ogenblik onderdak zouden vinden, was nog een van de vele vragen zonder antwoord. Misschien is een vraag zonder antwoord een veel betere definitie van de wanhoop.
Ik zat die namiddag, op een van die vierkante stoelen die men waarschijnlijk uitsluitend voor gevangenissen in elkaar timmert met het hardste hout uit het hoogste noorden van Finland, te kijken naar een vochtige, afschilferende muur, en voor de eerste maal in mijn leven werd ik geconfronteerd met een even bevreemdend als angstaanjagend fenomeen. Er viel niets, maar dan ook volstrekt niets te beleven. Wellicht was dat het beruchte nada, dat Hemingway de stuipen op het lijf joeg. Niets, tenzij de aanblik van een melaatse muur. En, ach ja, ik zou liegen. Tegen die verweerde muur hing als enig ornament een crucifix. Een crucifix, Jeroen: het masochistisch en triomfalistisch symbool van de christelijke barmhartigheid met de afbeelding van die naakte, vastgespijkerde man, die tweeduizend jaar geleden de liefde en het mededogen zou gepredikt hebben, en in wiens naam de wereld al tweeduizend jaar lang met een ongelooflijk machiavellistisch raffinement wordt verloederd. En man die gek verklaard en als een maatschappelijk gevaar zou opgesloten worden als hij thans voor de Raadkamer zou verschijnen.
Het was steenkoud in die cel want er zat zelfs geen vensterglas voor het getraliede raam en mijn zwakke maag lag als een geknede bal in mijn lijf. Enkele uren voordien had ik de middagsoep kotsend in de pot met excrementen gegoten en de kettingroker die ik ben, beschikte over geen gram tabak. Ik beschikte over een nutteloos doosje lucifers, een even nutteloze kam, enkele bladzijden gelijnd briefpapier, vijf omslagen, een schrijfstift en twee postzegels. Maar geen gram tabak. Ik was ziek van fysieke en psychische ellende en ik vreesde dat ik niet alleen nog zieker maar wellicht echt gek zou worden. Ik durfde niet eens doordenken op de krankzinnige situatie dat ik, met het vooruitzicht van minstens zes maanden opsluiting, in die cel zat omdat ik enkele pijnstillende pilletjes had geslikt. En het machteloze besef dat ik het achteraf, extra muros, aan niemand zou kunnen vertellen omdat niemand het zou willen geloven.
Romantici zouden allicht kunnen denken dat de genade van de literaire muze over mij vaardig is geworden op dat heilloze moment, maar dat is natuurlijk larie. Het prozaïsche en wellicht ontluisterende feit is dat ik, in een radeloos verzet tegen de sluipende wanhoop, absoluut iets met mijn handen en mijn geest wilde doen, hoe of wat dan ook. Daarom heb ik bijna automatisch de schrijfstift en de gelijnde briefvellen genomen en met een deken over mijn schouders ben ik begonnen aan het eerste verhaal van het boek, dat in diezelfde rotcel zou uitgroeien tot Galgenaas. Dat verhaal heet ‘De vrouwen’. In het boek werd het later ingelast als nummer zes of zeven, maar het was het eerste verhaal dat ik schreef, en ook dàt leek waanzin want tot dan toe had ik nooit een voet gezet in de tuin van de letteren. Ik had geen enkele relatie in literaire kringen, ik kende niet eens het adres van een uitgever die enige belangstelling zou kunnen hebben voor mijn geschrijf, en bovendien leek het praktisch onmogelijk dat geschrijf uit de gevangenis te smokkelen. Achteraf is dat smokkelen er toch van gekomen, maar dat is een andere historie.
Nagenoeg om de tien minuten moest ik het schrijven onderbreken om mijn verkleumde handen in mijn broekzakken te warmen en omdat ik geen raad wist met mijn knagende hunker naar een sigaret. Multatuli, die met zijn razende talent ook de kunst beheerste ‘à épater son monde’, heeft beweerd dat hij zijn ‘Havelaar’ bibberend van de kou en grijnzend van de honger heeft geschreven boven dat Brussels café. Als dat waar is, dan is de ‘Havelaar’ niet alleen een literair meesterwerk maar tevens een verbluffende prestatie in fysiek uithoudingsvermogen. Ik heb op dat stuk helaas ondervinding.
Toen ik die avond de laatste zin van het verhaal ‘De vrouwen’ neerschreef, klonk de bel voor het doven van de lichten. Het weergalmend geluid in de holle corridors deed mij steeds weer denken aan een bananenboot op de Mississipi. Als mijn geheugen mij niet in de steek laat (ik citeer uit het hoofd want ik heb het boek hier niet bij de hand) luidt die laatste zin: ‘Maar elke dag, en elk uur van de dag houden wij tegoed op de smeerlappen, want eenmaal komt een triomfantelijke nacht waarin wij zevenmaal de liefde zullen bedrijven. Liefst met zeven verschillende vrouwen, als het kan. Zo tenminste denken wij. Maar wie eenmaal van de liefde geproefd heeft, zou beter moeten weten.’
Weinige ogenblikken later trad de bewaker mijn cel binnen om een ‘goede nacht’ te wensen, zoals het hoffelijke gevangenisreglement voorschrijft. Ik had een instinctieve hekel aan die bewaker. Hij was niet onvriendelijker dan de anderen maar hij keek nooit recht in de ogen, er zat altijd wat speeksel in zijn mondhoeken en zijn vingernagels zagen onveranderlijk zo zwart alsof hij pas zijn hof had omgespit. Ook in mijn sympathieën en antipathieën drijf ik op impulsieve emoties en een detail kan soms voldoende zijn om de balans te doen overhellen. Hij wenste mij goede nacht en doofde voor mijn neus het peukje van zijn sigaret in de lege asbak. Langzaam en zorgvuldig. Gründlich, op zijn germaans.
Toen hij de massieve deur weer in het slot had gedraaid, haalde ik het peukje uit de asbak, kneedde het tussen mijn stijve vingers om er opnieuw enige vorm aan te geven, en stak er voorzichtig de brand in. Er zaten nog drie, vier trekken aan. Op hetzelfde ogenblik hoorde ik het ijzeren klepje voor het kijkgat in de celdeur wegschuiven en in het halfduister zag ik het starende, lichtjes fluorescerende oog van de bewaker, onwaarschijnlijk groot en dreigend, als het oog van een cycloop. Hij wist, hij moét geweten hebben dat ik het peukje zou oproken tot het vuur mijn lippen verschroeide. Ik dacht aan de laatste zin van mijn verhaal over de vrouwen en ik was er niet eens meer zeker van dat die triomfantelijke nacht ooit nog zou komen. Stram van de koude en bevangen door een ondefinieerbare angst strekte ik mij uit op de steenharde matras, met de zekerheid dat de slaap mij eerst uren en uren later genadig zou worden.
Voilà, Jeroen, nu weet jij in welke omstandigheden en gedreven door welke impuls ik begonnen ben met het bedrijven van de literatuur. Jij bent de eerste aan wie ik het vertel en misschien komt het van pas als je ooit eens mocht besluiten een ‘petite histoire’ van de hedendaagse Vlaamse letteren te schrijven; wat mij van een (geannexeerde) Nederlander niet eens zou verbazen.
Sta mij toe dat ik besluit met een plagiaat op Jef Geeraerts, die het niet kwalijk zal nemen: Jeroen, kun jij bij benadering zeggen wat jij deed op die koude, vuile dag van 19 februari 1965?