Iedereen kent het fabeltje van de man die op een rustige zomeravond tegen zijn vrouw zegt dat hij op de hoek even een pakje sigaretten gaat kopen, op pantoffels en in hemdsmouwen de straat opstapt en nooit meer iets van zich laat horen. Dat is een symbolische joke over de typisch mannelijke drang naar onafhankelijkheid. Van de vrouw, met haar natuurlijke drang naar veilige verworvenheden, kan men zo’n vlucht echter bezwaarlijk verwachten. Onwillekeurig kwam ik in opstand tegen een verraad dat mij in mijn eigenliefde kwetste en waartegen ik weerloos was. Ik begon te twijfelen aan de liefde, aan de waarde van menselijke relaties, en zelfs aan de zin van het bestaan, hoe melodramatisch dat ook moge klinken. In de reacties op onze emoties zit trouwens veel meer melo dan wij doorgaans durven bekennen. Met de balsturigheid van een nukkig kind dat van een stuk speelgoed beroofd wordt, begon ik mij te verschansen achter een stuurse vrouwenhaat en ik was er stellig van overtuigd dat ik nooit meer verliefd zou worden. Omdat ik de levenservaring miste om de betrekkelijkheid van onze gevoelens in te zien en omdat ik, gelukkig, de moed niet kon opbrengen om in het water te springen, begon ik te drinken als een gek. Eigenlijk was het meer een reflex van woede dan van teleurstelling. Ik werd gedreven door een wilde behoefte om alles, in de eerste plaats mijzelf, kapot te drinken. Bijna ben ik in mijn opzet geslaagd. Ik werd ontslagen op het kantoor waar ik toen werkte, mijn familieleden en vrienden keerden zich van mij af, herhaaldelijk werd ik opgenomen in ziekenhuizen en zogenaamde psychiatrische inrichtingen, tweemaal had ik een delirium tremens, en op een avond, toen ik de aanleiding van mijn ellende allang vergeten was, heb ik langs de oever van het Albertkanaal op het punt gestaan om werkelijk in het water te springen. Een hond die op een voorbijvarende schuit begon te blaffen, heeft mij van dat voornemen afgehouden. Na een zestal maanden bereikte de crisis zo’n climax dat ik mij, fysisch ondermijnd en psychisch volkomen ontredderd, barricadeerde op mijn kamer en met geen mens meer te maken wilde hebben. Mijn vrouwenhaat was in mensenhaat verkeerd. Ik kwam nog slechts buitenshuis om wat schaarse levensmiddelen en steeds groter voorraden drank te kopen met het maandelijks huurgeld van een eigendom uit de nalatenschap van mijn vader. Een huisdokter die mij in die periode voor een pijnlijke oorontsteking behandelde, voorspelde me dat ik op die manier nog maximum een halfjaar en waarschijnlijk minder te leven had.’
Hens pauzeerde even en keek dromerig naar de bedrijvige jongeman aan het trekbiljart. Het oprakelen van die sombere herinneringen kostte hem zichtbaar moeite. Ook ik voelde mij onbehaaglijk omdat ik zijn biecht niet kon ontwijden door het bestellen van een nieuwe Schiedam.
‘Zoals u merkt,’ ging hij verder, ‘ben ik nog steeds in leven. Ik voel mij betrekkelijk gezond, ik ben tevreden met mijn werk omdat men blijkbaar tevreden is over mijn prestaties, en van mijn wilde drankzucht ben ik genezen evenals van mijn vrouwenhaat. Waarschijnlijk zult u mij niet geloven als ik beweer dat ik mijn ommekeer voor het grootste deel te danken heb aan een eenvoudige vrouw die nooit iets voor mij heeft betekend, althans niet op het gebied dat mannen bij voorkeur bij vrouwen exploreren. Nochtans zag zij er destijds niet onaantrekkelijk uit, maar na al die jaren is zij nogal zwaarlijvig geworden. Bovendien verknoeit zij haar ogen met dat eeuwige haakwerk.’ Verrast keek ik in de richting van de caféhoudster naast de kachel.
‘Inderdaad,’ zei Hens. ‘Jeanne heeft mij genezen, als men tenminste het woord genezen wil gebruiken voor die dingen. In ieder geval heeft zij, zonder het te beseffen, meer bereikt dan de psychiaters, en het meest verwonderlijke is dat zij er op zo’n banale wijze in geslaagd is. Op een namiddag verzeilde ik in dit café, dat er toen al even troosteloos uitzag als op dit ogenblik. Ik zette mij aan een tafeltje naast het raam en begon zwijgend te drinken. Na het derde of vierde glas kwam Jeanne naast mij zitten en vroeg of zij iets mocht meedrinken. Ik offreerde haar een porto zonder de minste bijbedoeling. Toen ik haar een halfuur later met een dikke tong en een zwaar hart mijn avontuur vertelde, schoot zij in een lach en beweerde dat ik twee dingen nodig had: af en toe een vrouw in bed en er tussendoor iemand om een glas mee te drinken.
Op het eerste gezicht leek het een even goedkope als simplistische raadgeving. Toch is het achteraf de oplossing gebleken. Over de vrouw in bed wil ik de mantel der discretie spreiden. Het doet hier niets terzake. Hoofdzaak is dat ik er tenslotte toe gekomen ben in gezelschap te drinken. In het begin lag de verhouding wat scheef. Ik dronk op een avond ongeveer tienmaal zoveel als Jeanne want zij wilde mijn vrijgevigheid niet uitbuiten en daarenboven is alcohol slecht voor haar bloeddruk. Geleidelijk heb ik mij echter aangepast aan haar ritme als aan een ongeschreven code. Zij remde mij voorzichtig af wanneer het nodig was, en na verloop van tijd hield ik ermee op heimelijk te drinken. Als ik in een depressief ogenblik toch nog eens in de kwaal herviel, voelde ik mij beschaamd zoals iemand die masturbeert wanneer hij een vrouw bij de hand heeft. De geniepige vlucht in de alcohol leek mij ten overstaan van Jeanne een even laf verraad als de vlucht van mijn vroegere verloofde.
Sindsdien kom ik twee, drie avonden per week in dit café. Ik drink een paar glazen stout en zij drinkt een paar glazen porto. Ik lees de krant terwijl zij aan haar haakwerk zit te frutselen of met andere klanten bezig is. Soms spelen wij een partijtje kaart en meestal praten wij zomaar wat over onbelangrijke dingen. Het drinken is bijzaak geworden, een element van de atmosfeer. Ik mag zeggen dat ik al die jaren dat ik hier over de vloer kom, geen enkele maal echt dronken ben geweest. Hoogstens een paar keren half in de wind. Misschien gelooft u mij niet?’
Ik aarzelde even tussen een glimlach en een schouderophalen, want zijn betoog klonk zo goedkoop en gezocht dat het mij onmogelijk kon overtuigen. Met weerzin dacht ik aan de smartlap ‘Ach vader, niet meer’, en voelde een norse drang om uitdagend een hele fles Schiedam te bestellen. Ik had er alles op durven verwedden dat de vrouw met de enorme borsten voor Hens de vrouw in het bed was. Misschien zaten zij ‘s avonds inderdaad, hij met een stout, zij met een porto, bijeen om zich aan eikaars lichamelijke aanwezigheid op te warmen, misschien speelden zij af en toe een onnozel partijtje kaart en babbelden gemoedelijk over onbelangrijke dingen, als voorspel tot een omslachtige en amechtige parodie van de liefde. Voor iemand als Hens moest zo’n tijdverdrijf ongeveer hetzelfde betekenen als het verzamelen van vlinders of het lezen van historische romans. Zijn geleuter over de ontrouwe verloofde met de ravenzwarte haren en de Botticelli-hals, de vlucht in de drank, de ontwenningskuren in psychiatrische inrichtingen, het dolen langs het Albertkanaal kon niets anders zijn dan romantische kitsch in de verbeelding van een gefrustreerde boekhouder. Poe, had hij gezegd. Sinds wanneer lezen boekhouders Poe in plaats van Paul Bourget of Pierre Benoit? En zelfs als het allemaal waar was, wat had het dan te maken met mijn radeloze onrust en angst? Wat had het te maken met het verlammende gevoel dat mij overviel op het ogenblik dat ik met dat zakje nutteloze druiven voor het sterfbed stond? Het vertederde mij dat Hens mij trachtte te helpen met een sentimenteel verhaaltje, maar tegelijk voelde ik mij bedrogen omdat ik wist dat zijn al te demonstratieve hulpvaardigheid een maat voor niets was.
‘Ik wil u wel geloven,’ zei ik inschikkelijk. ‘Het is een ontroerende geschiedenis en ik stel het op prijs dat u mij met de openhartige onthulling van uw verleden in vertrouwen hebt willen nemen. Ik vrees echter dat de vergelijking mank loopt. Uit uw verhaal mag men afleiden dat uw plotselinge drankzucht een rancuneuze reactie was op een amoureuze ontgoocheling waarvan u achteraf de betrekkelijkheid hebt ingezien. In uw ervaring ligt ergens een logisch verband tussen oorzaak en gevolg. U kende de aanleiding van uw crisis en ook zonder de toevallige interventie van Jeanne zoudt u waarschijnlijk vroeg of laat tot bezinning gekomen zijn. Met mij is het echter anders. Ik weet niet waarom ik drink. Het is een ziekte die mij op het lijf is gevallen zoals een aanval van geelzucht. Ik beschik over een vrouw in bed, jarenlang heb ik samen met de collega’s de stamkroeg bezocht zonder te ontsporen, en ik ken geen enkele reden waarom ik na al die jaren eensklaps iets ‘kapot’ zou willen drinken. Ik drink gewoon omdat ik het niet laten kan. Als ik die aftakeling dan toch moet ondergaan dan geef ik er de voorkeur aan dat het gebeurt in afzondering.’
Hens schudde zachtjes het hoofd. ‘Nogmaals, het zijn mijn zaken niet, maar er móet een reden zijn. Men wordt geen dronkaard zoals men een aanval van geelzucht krijgt. Ergens in het menselijk gedrag moet altijd een verband liggen tussen oorzaak en gevolg. Ook als men de aanleiding niet kent. Of niet wil kennen. Overmatig drinken kan, dunkt me, ook een vlucht zijn voor een bekentenis.’
Ik stond op het punt hem iets te vertellen over de dood van mijn broer maar ik verkoos erover te zwijgen omdat iemand als Hens er waarschijnlijk gevolgtrekkingen zou aan vastknopen die niets uit te staan hadden met mijn ontreddering. Als Emma, die mij door en door kende, het niet aanvoelde, als ik er zelf geen verklaring voor vond, hoe zou een vreemde het dan kunnen begrijpen?
‘Het is ingewikkelder dan u denkt,’ zei ik moedeloos. ‘Maar ik dank u in ieder geval voor uw goede bedoelingen. Misschien praten wij er bij gelegenheid nog wel eens over. Inmiddels zal ik wat meer zorg besteden aan het redigeren van mijn teksten. Als u het mij niet kwalijk neemt, zou ik nu naar huis willen gaan. Mijn vrouw maakt zich gauw ongerust als ik zonder verwittiging wegblijf.’
Ik maakte een onhandig gebaar in de richting van Jeanne om af te rekenen, maar Hens legde zijn hand op mijn arm.