Ik keek hem wantrouwig aan en wachtte aarzelend op een nadere verklaring, want zonder motivering leek zijn voorstel ongerijmd. Daar moest ook hij zich rekenschap van geven.
‘Ik zou u dringend en vertrouwelijk willen spreken,’ zei hij conspiratief. ‘Het is belangrijk.’
‘Belangrijk voor wie?’ vroeg ik uitdagend om niet te laten blijken hoezeer zijn geheimzinnigheid mij overstuur maakte.
‘Dat zou ik u juist onder vier ogen willen vertellen. Doe mij een genoegen en ga mee een glas drinken. Niet ver hier vandaan weet ik een café waar wij ongestoord kunnen praten.’
‘Goed,’ zei ik met een slecht gemimeerde nonchalance. ‘Als het zo belangrijk is, ben ik vanzelfsprekend bereid een glas met u te gaan drinken. Zelfs als het niet belangrijk zou zijn, wil ik het graag doen. Eigenlijk zouden collega’s regelmatig een glas, al ware het maar een coca-cola, met elkaar moeten drinken, zomaar voor de gezelligheid en om de goede verstandhouding te bevorderen.’
Hij glimlachte, maar reageerde verder niet op de insinuatie, die zowel voor hem als voor mij ironisch kon worden geïnterpreteerd. ‘Als u het goedvindt, zal ik u opwachten op de hoek van de straat,’ zei hij. ‘Het is beter dat men ons niet gelijktijdig het kantoor ziet verlaten. Het zou te opvallend zijn.’
Een kwartier later stapten wij in de kille vrieslucht van de schemeravond zwijgend naast elkaar, alsof wij ons naar een mysterieuze plaats van samenzwering begaven. Onze adem condenseerde zich tot vluchtige mistwolkjes en in de ijle lucht boven de oude stad dreven de broze klanken van de beiaard. Ik had die dag op het werk drie zakflesjes leeggedronken en was, zoals gewoonlijk, lichtjes aangeschoten. Terwijl wij zwijgend naast elkaar stapten, herinnerde ik mij in een vlaag van weemoed dat het klingelen van de beiaard mij voor de eerste maal op een winteravond gefascineerd had toen ik als knaap aan de hand van mijn vader op weg was naar het warenhuis om versieringen voor de kerstboom te kopen. Het neonlicht achter de winkelramen betoverde mij zoals destijds de schittering van de kleurige glazen bollen en in een wonderbare associatie dacht ik aan Jacobus van Looy, wiens innig proza ik meer dan een kwarteeuw geleden met grote vertedering en soms met onbestemd verdriet had gelezen. Onder de invloed van de drank gebeurde het meermaals dat ik grillige jeugdherinneringen ais flarden zag voorbijdrijven.
In een stille zijstraat aan de achterkant van het beursgebouw stapten wij een vervallen café naast een kruidenierswinkel binnen. De grote gelagzaal bood een desolate aanblik als van een wachtkamer met ouderwetse ovale spiegels tegen de wanden en tafeltjes met een marmeren blad. Er hing een fletse geur die mij tegelijk aan verf en ajuinsoep deed denken, maar het was er aangenaam warm. Naast de gloeiende vulkachel zat een corpulente vrouw met een luie kat op de schoot aan een haakwerkje te frutselen en in een hoek naast de massieve tapkast concentreerde een jongeman zich intensief op de fantasmagorieën van een trekbiljart.
Hens scheen in dat sombere hol een vertrouwde gast te zijn. De vrouw kwam glimlachend op hem toe, gaf hem een mollige hand en noemde hem familiair Gustaaf; een intimiteit die niemand op kantoor zich permitteerde. Zelfs de kat kwam met een hoge staart even haar pels tegen zijn been wrijven. Een ogenblik kwam de veronderstelling bij mij op dat hij misschien een kamer huurde boven het café, al leed het niet de minste twijfel dat hij zich met zijn salaris veel beter kon veroorloven.