Verhaal uit Kaas met gaatjes (1970)
Toen ik ook ’s morgens, onmiddellijk na het opstaan en nog vóór het ontbijt, begon te drinken, sloeg de onrust om in angst. Weerloos voelde ik mij overgeleverd aan een organische kwaal, een behoefte die, onafhankelijk van mijn wil, in mijn lichaam woekerde. Mijn gezond verstand zei me dat ik mij tegen de kwaal moest verzetten. Mijn lichaam weigerde naar rede te luisteren. Het drinken werd een soort animale drift.
Wanneer ik slaapdronken het bed uitstapte, kwam een mechanisme op gang, dat zich als vanzelf ontwikkelde tot een ritueel. In pyjama daalde ik de trap af en dronk in de keuken achter elkaar twee, drie glazen wijn op de nuchtere maag. Zachtjes hijgend en met een loom, aangenaam gevoel in mijn ingewanden stond ik dan voor het raam en keek over de pot geraniums naar de wazige contouren van de olietanks langs de havenkant. Terwijl ik boven mijn hoofd Emma zachtjes hoorde stommelen in de slaapkamer, voelde ik mij doorgaans rustiger worden.
Het gebeurde dat mijn maag zich in een kramp verzette tegen het zuur van de goedkope, schrale wijn. Kokhalzend strompelde ik dan naar het toilet en braakte het donkerrode vocht als een gulp vuil bloed op het glanzendwitte email van de wc-pot. Dat Emma dit braken tot in de slaapkamer kon horen, vervulde mij telkens met een woedend en machteloos gevoel van schaamte. Soms wreef ik met de rug van mijn hand het vocht uit mijn tranende ogen om de slijmen, als larven in het braaksel, duidelijker te kunnen onderscheiden alvorens de vuiligheid grondig weg te spoelen. Die slijmen leken mij de virussen van de kwaal, al was dat natuurlijk een belachelijke associatie.
Terug in de keuken dronk ik meestal nóg een groot glas wijn. Om samen met de larven ook de bittere nasmaak van het braaksel weg te spoelen, zo maakte ik mezelf wijs. Pas wanneer ik Emma de krakende treden hoorde afkomen, zette ik de fles weer in de donkere gleuf naast het gasfornuis. Er stonden daar altijd enkele flessen gereed.
Elke keer was ik Emma dankbaar dat zij deed alsof zij van niets wist. In haar roze, gewatteerde peignoir bewoog zij zich tam als een huisdier bijna geruisloos van de keuken naar de woonkamer en van de woonkamer naar de keuken, zonder mij aan te kijken. Zwijgend zette zij koffie en dekte de ontbijttafel terwijl ik achter haar rug nog even stond te dralen om niet de indruk te wekken dat haar aanwezigheid mij op de vlucht dreef. Zwijgend ging ik dan weer naar boven om mij te wassen, te scheren en mijn kleren aan te trekken. Mijn tanden poetste ik zelden omdat het chlorofyl van de tandpasta een afschuwelijk mengsel vormde met de oprispingen van de wijn. Ik wilde niet het risico lopen tweemaal achtereen te moeten braken. Overigens leek het poetsen van tanden mij onbelangrijk. Alles leek mij onbelangrijk behalve de flessen naast het gasfornuis.
Met mijn gezicht vlak bij de spiegel van de badkamer keek ik vaak aandachtig naar de blauwe kussentjes onder mijn ogen en dacht daarbij aan dat wrange gedicht van Marnix Gijsen. Ook ik droomde er soms van om aan de Schelde of ergens anders op een verlaten plek te liggen en te staren naar de blonde vaart van de wolken. Om mijn uiterlijk maakte ik mij nochtans weinig zorgen, en om mijn gezondheid nog minder. Ik voelde geen lichamelijk ongemak, al werd ik mager door gebrek aan eetlust en al kreeg mijn huid de tanige kleur van iemand die aan een leverziekte lijdt. Voor de spiegel keek ik tussen roerloze wimpers in mijn troebele ogen, tastte met mijn tong het weke vlees van mijn gehemelte af, en zei soms hardop dat mijn gezondheid en mijn tronie van hoegenaamd geen belang waren. Maar ik voelde mij oud worden en ik was bang.
Bang voor de organische, voortwoekerende kwaal die ik niet kon bedwingen; de gulzige, onverzadigbare lintworm in mijn ingewanden; de duistere bedreiging van een verval waarvoor ik geen verklaring en zelfs geen passende naam kon vinden. Bang ook voor de zwijgzame, doffe berusting van Emma die met een koele blik het verval gadesloeg en haar wanhoop verborg achter een masker van langzaam gegroeide onverschilligheid.
Aanvankelijk had zij bezorgd en bevreesd, huilend en dan weer scheldend weerstand geboden aan mijn aftakeling, die ook haar aftakeling was. Met tedere overreding was zij de strijd begonnen tegen een gevaar, waarvoor zij in haar verwarring evenmin een naam of een verklaring wist. Toen dat niet hielp, had zij gesmeekt dat ik een dokter zou raadplegen en vervolgens gedreigd dat zij mij zou verlaten. Het hielp allemaal niets. Ik knikte, gaf haar gelijk, ontkurkte een fles en dronk ostentatief de wijn, in de sombere en tegelijk geruststellende zekerheid dat zij mij nooit zou verlaten.
Toen zij zich eens het woord ‘antabus’ liet ontvallen, het middel tegen alcoholisme, kreeg ik een hevige aanval van woede, waarvoor ik mij achteraf weer schaamde, omdat ik besefte dat ook die reactie een bewijs van zwakheid was. ‘Ik ben geen alcoholist,’ schreeuwde ik. ‘Ik drink niet voor mijn genoegen. Ik drink omdat ik niet anders kan. Zoals men ademhaalt en naar het toilet gaat. Als ik plotseling zou ophouden met drinken zou ik waarschijnlijk gek worden en zelfmoord plegen of een ongeluk begaan. Ik weet dat zoiets absurd klinkt, maar jij kunt dat niet begrijpen. Niemand kan het begrijpen. Ik begrijp het zelf niet. Het is geen ziekte, zoals dokters zullen beweren. Het is een strijd, die ik alleen moet uitvechten, zonder behulp van psychiatrische foefjes, sociale werkers of farmaceutische lapmiddeltjes.
Ik wil mij in die strijd door niets of niemand laten dwingen.’ Het was de typische argumentatie van een alcoholist. Misschien wist Emma dat ook. ‘Zeg mij dan tenminste waarom,’ vroeg zij kalm. ‘Als er een reden is, heb ik het recht die reden te kennen.’ Even heb ik toen in beraad gestaan of ik haar over Theo zou spreken, maar het had geen zin haar dat vreemde gevoel van opstand en eenzaamheid te verklaren. ‘Ik weet het niet,’ zei ik moedeloos. ‘Er gebeurt zoveel zonder reden.’ Zij wendde zich af om haar tranen te verbergen en ik kuste haar vluchtig in de hals.
Na die uitval, waarmee ik haar ongetwijfeld in de kern van haar vertrouwen kwetste zonder het te willen, schenen de laatste resten van Emma’s weerstand opgelost te zijn in een rimpelloze vijver van gelatenheid. Zij aanvaardde de kwaal zoals men een kankergezwel aanvaardt. In plaats van haar toevlucht te zoeken in nutteloze verwijten of smeekbeden, begon zij als het ware systematisch het gif te overdoseren met gif, wellicht in de roekeloze hoop dat ik uiteindelijk tot bezinning zou komen als de walg mij uit de mond liep.
Elke middag, alvorens haar inkopen te doen, telde zij nauwkeurig en demonstratief het geld op het tafelblad, laadde de lege flessen in haar boodschappentas, en bracht uit eigen beweging volle flessen mee, samen met het brood, de groenten, het vlees. Met het huishoudgeld dat zij aan de drank spendeerde, had zij nieuwe jurken, nieuwe schoenen en andere dingen die zij hoognodig had, kunnen kopen. Zij droeg haar oude jurken en haar afgedragen schoenen en wachtte soms acht weken om naar de kapper te gaan. Op de buffetkast lagen, als een dreigende waarschuwing, een half dozijn onbetaalde rekeningen. De telefoon was al twee maanden afgesloten. De maaltijden werden hoe langer hoe soberder. Maar dagelijks bracht zij de wijn mee zonder dat ik er om moest vragen. Ook zij werd een onderdeel van het mechanisme, een onbezielde officiant in het monotone ritueel. Zeulend met de zware boodschappentas en verkleumd onder haar dunne winterjas, zag ik haar terugkeren van het warenhuis. Op zulke ogenblikken had ik haar uitzinnig lief. Soms voelde ik aandrang om haar huilend te omhelzen maar ik durfde geen uiting te geven aan mijn verwarde ontroering. Ook zij werd mager en haar huid werd nog transparanter dan de mijne. Met haar kleren aan woog zij negenenveertig kilogram. Zes kilogram onder haar normaal gewicht. Het cartonnetje van de weegautomaat lag tussen de onbetaalde rekeningen op de buffetkast.
Soms meende ik in haar berusting een onuitgesproken maar bestendig verwijt te onderkennen. Alhoewel zij wist dat ik ‘s morgens geen brok voedsel door mijn keel kon krijgen, legde Emma telkens met onverstoorbare volharding twee sneetjes geroosterd brood op mijn bord. In het begin dacht ik dat het een provocatie was, die steeds uitdagender werd door de nutteloze herhaling. Na verloop van tijd begon ik mij af te vragen of die onveranderlijk weerkerende sneetjes geroosterd brood niet veeleer een zinnebeeld waren van haar onverwoestbare hoop. Zij weigerde echter zich bloot te geven in haar hoop, waarschijnlijk omdat zij niet gekrenkt wilde worden in haar laatste overschot aan trots; haar laatste vesting. Onbewogen en aandachtig keek zij toe hoe ik langzaam enkele koppen zwarte koffie dronk onder het roken van een sigaret en zonder het brood aan te raken. Vervolgens ruimde zij de tafel af, zonder commentaar. Voor zij naar haar werk ging kuste ik haar op de mond. Ook dat gebaar behoorde sinds de eerste dag van ons huwelijk tot het ritueel. Ik proefde het korrelige, lichtjes geparfumeerde lippenrood, maar niet het vlees van haar gesloten lippen.
Het drinken van wijn was een moeizaam volgehouden moderatie om de behoefte zoveel mogelijk in te tomen. Daarenboven was wijn goedkoper dan sterke drank en vinniger dan bier. Bier voldeed niet meer als surrogaat. Zelfs pale-ale bleef als een lauwe, klotsende plas in mijn maag drijven, zonder mijn bloed te verwarmen en de onrust te verdrijven.
In het warenhuis had ik een vulgaire soort Algerijnse wijn ontdekt met een tamelijk koppig boeket: ‘Côtes de Kabylie’. Een schraal afvalproduct, dat onder een riant etiket in lompe literflessen geïmporteerd werd ten gerieve van de weinig kieskeurige gastarbeiders die in kolonies samenhokten langs de havenkant. Na drie weken was mijn gehemelte gewend aan het zerpe, chemisch opgefokte piment. De smaak was trouwens van weinig belang. Van belang was het verzadigen van de lintworm die knagend om zijn dosis alcohol vroeg.
Enkele malen had ik in de vroege morgen niet aan de verleiding kunnen weerstaan om een paar glazen cognac in mijn lege maag te gieten. Ook toen stond ik voor het keukenraam, boven de pot bloeiende geraniums, te kokhalzen en te hoesten tot Emma van de trap kwam en zonder een woord de fles wegborg in de kast. De derde maal draaide zij de kast op slot en stak de sleutel in de zak van haar peignoir. Zij legde zich neer bij het drinken van wijn, maar duldde niet dat ik ‘s morgens al naar sterke drank greep. Sinds ik een keer in de zweetlucht te midden van de opeengepakte lichamen in de tram onpasselijk was geworden en zwijmelend naar huis was teruggekeerd, had zij beheerst en onverzettelijk haar voorwaarden gesteld. Geen sterke drank op mijn nuchtere maag. Zij was bereid de kwaal te aanvaarden en de inconveniënten mede te ondergaan, maar zij wilde niet dat anderen getuige waren van het verval. Dat was waarschijnlijk ook de reden waarom zij er met niemand over sprak. Het was vreemd. Hoewel het drinken mij lichamelijk tot rust bracht, nam mijn angst voortdurend toe. Fysisch ontspannen en lichtjes beneveld moest ik soms een plots opkomende weerzin overwinnen om naar het werk te gaan, in de ondefinieerbare, intuïtieve vrees dat mij onderweg een ongeluk zou overkomen. Dat gevoel was niet zomaar een kortstondige opwelling. In de loop van de dag laadde de vrees zich op, zoals de energie in een batterij. Tot ik ‘s avonds de samengebalde onrust onbelemmerd kon oplossen in de donkere bedwelming van de ‘Cótes de Kabylie’. De sfeer van die avonden trok mij aan en stootte mij af. Zwijgend zaten wij naast elkaar op de divan en voor het televisietoestel, Emma met een kopje thee en knabbelend aan een droog koekje, ik met de flessen wijn naast mij op de grond, in mijn onmiddellijk bereik. Meestal zat ik na een paar uren apathisch te staren naar het flikkerende scherm waarop de gestalten surrealistische vormen aannamen en de geluiden van zeer ver schenen te komen. Meer dan eens werd ik midden in de nacht transpirerend wakker in de duisternis van de slaapkamer en herinnerde mij niet hoe ik in bed was geraakt. De rustige ademhaling van Emma en haar tenger lichaam aan mijn zijde vervulden mij dan met een onuitsprekelijk verdriet, maar versuft door de na roes gleed ik spoedig weer weg in de slaap.
Noch voor Emma, noch voor mezelf wilde ik bekennen dat ik, glijdend van een steile helling, verslaafd raakte aan het drinken van steeds grotere hoeveelheden alcohol. Alleen reeds het vernederende woord ‘verslaving’ ergerde mij uitermate. Maar stiekem begon ik vulgariserende brochures te lezen over het alcoholisme als ziekteverschijnsel. Maar ook in die pseudo-wetenschappelijke geschriften vond ik geen verklaring en evenmin een remedie. De moraliserende intimidatie stoorde mij op elke bladzijde en droeg nog meer bij tot mijn verwarring. Sommige symptomen klopten min of meer. Gebrek aan eetlust, gewichtsverlies, braakneigingen, apathie, transpiraties en een onbestemd tussen het drinken door golvend angstgevoel. Andere zogenaamde kenmerkende symptomen waren mij totaal vreemd. Mijn handen beefden niet, mijn geheugen en oriëntatievermogen waren niet ontredderd, ik had geen last van hartkloppingen of duizelingen, mijn seksuele potentie bleef onaangetast. Aan dit laatste feit klampte ik mij vast als een soort van geruststelling. Het volstond dat Emma zich ontkleedde, onmiddellijk had ik een erectie. Als zij haar kousen opstroopte was het witte vlees van haar dijen mij soms een voldoende prikkel om haar in een wilde opwelling en op de meest ongelegen momenten haastig te nemen op de divan. De alcohol scheen mijn viriliteit veeleer te stimuleren en zij liet mij begaan zonder enige blijk van weerzin. Als ik niet al te zwaar gedronken had, vond ik bijna elke avond bevrediging in haar passief lichaam. Misschien was het vooral een drang lot zelfbevestiging. Demonstratief wilde ik bewijzen dat de wijn mij tenminste op dat gebied niet aftakelde. Elk orgasme betekende een bijna triomfantelijke weerlegging van de moraliserende brochures niet hun geleuter over de impotentie van de alcoholist. De verwoestende ‘Cótes de Kabylie’ had niet de minste invloed op de productie van mijn sperma.
Soms gaf ik er mij wel rekenschap van dat ik het gewillig lichaam van mijn vrouw gebruikte als een bedrieglijk alibi om een roemloze vlucht te camoufleren en een beschamende evidentie koppig te negeren. Zoals een bedrogen minnaar zijn woede afreageert op de eerste de beste prostituee. Dat Emma zich zonder tegenstand of beklag leende tot een parodie van de liefde, waaraan zij weinig of geen genot kon beleven en die haar ongetwijfeld in haar vrouwelijk gevoel onteerde, vernederde mij nog méér. Radeloos trachtte ik die vernedering te verdrinken in nog méér alcohol. Ik deed eerlijke pogingen om mij te bezinnen op de oorzaak van de kwaal. Ik redeneerde: men kan plotseling, zonder voor de hand liggende aanleiding en middelen van afweer, ziek of krankzinnig worden. Maat drinken is geen oncontroleerbare besmetting van het lichaam of de geest. Het is een daad, voortvloeiend uit emoties en geconditioneerd door de wil. Er moet dus een reden zijn.
Ik vond geen reden. Ik vond slechts de woekering van die onverklaarbare, als het ware panische angst die mij onverhoeds overviel wanneer Emma met haar kopje thee onbenaderbaar naast mij naar het televisietoestel zat te kijken, of wanneer ik transpirerend midden in de nacht wakker werd en verdwaasd lag te kijken naar het slapende, zachtjes ademende lichaam dat ik enkele uren voordien nog onstuimig overrompeld had en waaraan ik voor de rest geen deel meer had. ‘Zeg mij tenminste waarom,’ had Emma gevraagd, en wie weet welke onzinnige vermoedens daarbij in haar hoofd hadden gespeeld?
Waarom?
Jarenlang had ik regelmatig en zonder overdrijving bier gedronken in de stamkroeg waar ik na kantoor doorgaans met enkele collega’s bleef pleisteren. Vier, vijf, uitzonderlijk zes glazen per avond. Het bier was een aangenaam maar overigens niet substantieel onderdeel van de gezelligheid. Slechts bij zeldzame, zogenaamde feestelijke gelegenheden liet ik de remmen los en dronk met roekeloze, ietwat uitdagende gretigheid. De volgende morgen werd ik dan wakker met een kater, zuiverde mijn ontredderde maag met Engels zout, nam mij stellig voor dat ik mij in de toekomst niet meer zou laten verleiden tot zulke buitensporigheden, en schakelde gewoon weer over op het gematigde gemiddelde van een half dozijn glazen bier per dag. Zelden gebeurde het dat ik na de stamkroeg thuis verder ging met drinken. Soms nog een paar borrels vóór het slapen gaan, als een soort branieachtig pendant van het glas lauwe, gesuikerde melk waarmee Emma zich telkens opwarmde en dat, naar zij glimlachend en waarschijnlijk even branieachtig beweerde, haar libido stimuleerde. Wijn dronk ik praktisch nooit, behalve in het restaurant ter wille van de stijl en de atmosfeer. Op mijn veertigste jaar was ik hoogstens, en dan nog incidenteel, tienmaal werkelijk dronken geweest.
In de drie maanden die volgden op de dood van Theo ben ik hoogstens tien dagen werkelijk nuchter gebleven.
In gemoede heb ik mij afgevraagd of er een verband bestond tussen mijn plotselinge drankzucht en de dood van mijn jongere broer. Het leek een te gemakkelijk en hypocriet excuus. Het was ook geen logische deductie.
Ik heb Theo nooit in het hart gedragen. Wij waren broers door een biologisch toeval in een familiaal verband dat ons in onze wederzijdse verhouding vrijwel onverschillig liet. Soms leek het mij een vergissing en bijna een belediging dat hij dezelfde naam droeg als ik. Reeds als knapen groeiden wij in het ouderlijk huis naast maar niet met elkaar op. Veeleer groeiden wij tegen elkaar in, zoals verwilderde planten. Zijn zelfverzekerd, aanstellerig en oppervlakkig opportunisme, die geoliede behendigheid waarmee hij alles naar zijn hand wist te zetten en uit alles munt wist te slaan, ergerde mij voortdurend. Hij is de eerste en misschien voornaamste oorzaak geweest van mijn introverte neigingen want al zeer vroeg kreeg ik de indruk dat hij mij de genegenheid van moeder ontfutselde, waarop ik onvoorwaardelijk aanspraak meende te mogen maken omdat ik de oudste zoon was in een gezin zonder vader. Ik heb hem nooit vergeven dat hij moeder, die een levenslustige maar nogal naïeve vrouw was, al spelenderwijze in een vrolijke en zelfs opgetogen stemming kon brengen, terwijl zij zich daarentegen stuurs zorgen maakte over mijn tegendraadse timiditeit. Evenmin heb ik hem vergeven dat hij later ook mijn eerste meisje wegkaapte. Niet om het verlies van dat spichtige ding met haar sproeten haar vlechten, dat zich beduusd tussen het struikgewas liet knuffelen. Wel omdat Theo mij brutaal confronteerde met de teleurstellende ontdekking dat een kwinkslag en een knipoogje voldoende waren om mij met één slag te beroven van iets dat mij op dat ogenblik, in de prille illusies van mijn zeventiende jaar, levensbelangrijk leek.
Naargelang wij volwassen werden, groeide mijn misprijzen. Gedreven door een sombere wraaklust, liet ik geen gelegenheid voorbijgaan om hem op mijn beurt te kleineren met zijn platvloerse aspiraties, die uitsluitend afgestemd waren op het veroveren van gemakkelijk succes, het verdienen van geld en het uitstallen van materieel welzijn. Zijn glimmende Chevrolet, zijn eigen huis met de keurig afgestofte teakhouten meubelen en de afgrijselijke reproducties uit de Italiaanse Renaissance, zijn snelle promotie bij de verzekeringsfirma, het voorzitterschap van een biljartvereniging, de kleurige diapositieven die hij trots in het herinneringsalbum etaleerde van zijn jaarlijkse vakanties in het buitenland, waren de exponenten van zijn bekrompen geluksideaal. Een geluk dat mij zo nietig leek als een kinderballon, en waarom ik hem toch in stilte benijdde, want juist zijn overrompelende, ongecompliceerde vitaliteit maakte hem onkwetsbaar. Hij teerde op de jubelende arrogantie van de geboren winnaar.
Het lijdt geen twijfel dat hij van zijn kant mij beschouwde als een weemoedige, onpraktische en eigenlijk onvolgroeide dromer, die dagelijks met de tram van een rommelig appartement naar een muf kantoor reed, die een biljartkeu hanteerde als een bezemstok, in obscure expositiezaaltjes obscure schilderijen ging bekijken, en soms op een bank aan het winderige Scheldeterras compensatie zocht voor de zonovergoten weelde van de Costa Brava. Mijn broze gevoeligheid voor poëzie en oude muziek, en vooral mijn onrealistisch gedweep met allerlei variaties op een gesublimeerd marxisme, misprees hij op zijn beurt als een romantische, ietwat ziekelijke pose, omdat hij volslagen allergisch was voor de hunkering naar irreële paradijzen.
De onverzoenlijkheid van onze karakters ontplofte meer dan eens in emotionele conflicten. In een vlaag van woede heeft hij eens een schaar naar mijn hoofd gesmeten omdat ik weigerde een van zijn stuntelige schoolopstellen in een meer leesbare vorm te gieten. Het projectiel bleef met een punt, enkele centimeters naast mijn linkeroor, als een dolk in de muur steken. Terwijl de grijnslach op mijn lippen verstarde in een grimas van ontzetting, wandelde hij rustig, met de handen in de zakken, de kamer uit en op dat ogenblik, meer dan toen hij mijn eerste meisje meelokte, besefte ik dat ik Theo verachtte. Zoals hij mij veracht moet hebben wanneer ik hem doelbewust en met nauwelijks verholen leedvermaak, in de ogen van anderen en van zichzelf met zijn culturele armoede te kijk stelde. Het kwam zover dat wij zelfs bij de begrafenis van moeder slechts enkele hoogstnoodzakelijke en banale woorden met elkaar wisselden. Ook die laatste band was allang verbroken. Na zijn huwelijk met een rijke redersdochter vervreemdden wij volledig van elkaar.
Het kon dus geen verdriet zijn dat mij naar de drank deed grijpen toen Theo onverwacht aan een schijnbaar onbelangrijke tumor met kwaadaardige verwikkelingen stierf. Hij lag al drie weken in het ziekenhuis toen ik toevallig vernam dat hij een dringende en ernstige operatie moest ondergaan. Ik herinner mij dat het bericht mij verwonderde zonder mij te verontrusten. Toen ik hem op aandringen van Emma de dag na de operatie ging bezoeken, lag hij dood in bed. Een gele, beenderige, bijna onherkenbare mummie, die niets te maken had met de kerngezonde, zelfbewuste en levenslustige man-van-de-daad, wiens spottende meewarigheid mij zo vaak gegriefd had. Onwillekeurig kwam ik in verzet tegen het zinloze feit, dat iemand van achtendertig jaar, bruisend van energie en toekomstplannen, plotseling kon sterven aan een toevallig gezwel ergens onder zijn wel verzorgde huid. Verbouwereerd stond ik met het pakje nutteloze druiven in de hand naast mijn snikkende schoonzuster aan het sterfbed en ik vroeg mij af wat er nu met de glimmende Chevrolet moest gebeuren, want zij kon geen auto besturen.
Psychiaters zullen allicht beweren dat de dood van mijn broer mij, door het pantser van misprijzen en onverschilligheid heen, traumatiseerde. Misschien hebben zij gelijk, al sta ik uitermate sceptisch tegenover spitsvondige wetenschappelijke interpretaties van het menselijk gedrag. Een feit is evenwel dat ik na het overlijden van Theo in toenemende mate begon te drinken. Een feit is ook dat met het drinken uit een niet te definiëren schuldgevoel, de angst groeide voor een bedreiging die ik evenmin onder woorden kon brengen. Met rationale maatstaven was er geen oorzakelijk verband te leggen. Gebeurtenissen die mij emotioneel veel sterker hadden aangegrepen dan de dood van mijn broer, zoals de miskraam van Emma, een jaar na ons huwelijk, en haar daaruit voortvloeiende onvruchtbaarheid en later de dood van moeder, dreven mij niet naar de drank. Het is mogelijk dat ik zonder de fatale tumor van Theo even fataal overspoeld zou zijn geworden door de ‘Côtes de Kabylie’.
Wie zal het zeggen? Waar ligt de grens tussen het redelijke en het absurde? Wat is redelijk en wat is absurd? Moedeloos hield ik ermee op een aanvaardbare verklaring te zoeken. Rusteloos ging ik verder met drinken.
Tenslotte begon ik stiekem ook op het werk te drinken omdat ik zonder het analgeticum van de alcohol de onrust en het lichamelijk onbehagen van acht uur ‘s morgens tot zes uur ‘s avonds niet meer kon bedwingen.
Aanvankelijk liep ik onder een of ander voorwendsel op ongeregelde tijdstippen uit het kantoor weg om in een nabijgelegen café haastig enkele borrels te drinken. Ik kon de voorwendsels om mij met korte tussenpozen van het werk te verwijderen echter niet blijven opstapelen zonder argwaan te wekken. Daarenboven verwonderde de caféhoudster zich kennelijk over mijn gejaagde en ongewone manier van doen. Een klant die op de meest onverwachte ogenblikken schichtig over de drempel wipt om zonder commentaar en met een schuldige blik een cognac te drinken, wordt aldra beschouwd als een verdacht individu. Enkele malen trachtte zij een gesprek te beginnen, maar ik gaf slechts korte, ontwijkende antwoorden, als iemand die iets duisters of onbetamelijks in het schild voert. Een tijdlang speelde ik met het voornemen om wijn in een thermosfles mee naar kantoor te nemen. Zoiets kon echter niet onopgemerkt blijven, afgezien van het feit dat Emma zo’n manoeuvre nooit zou dulden. Uiteindelijk zocht ik mijn toevlucht in zakflesjes goedkope jenever, die ik mij links en rechts in likeurwinkeltjes aanschafte bij de aankoop van sigaretten. In theorie leek het een vernuftige tactiek. Ik zonderde mij af op het toilet, dronk de helft van een flesje en zoog pepermuntjes om mij niet door mijn adem te verraden.
Na een tiental dagen was de tactiek een publiek geheim op het kantoor. ’s Morgens kon ik doorgaans nog de schijn van een ietwat trage zelfbeheersing redden, maar na het tweede of derde zakflesje tegen het einde van de middag bleken de pepermuntjes van geen nut meer. Niet alleen mijn adem werd geïnfecteerd. Ook de teksten, die ik moeizaam uit mijn schrijfmachine tikte, werden gaandeweg slordiger. Hoewel ik mijn aandacht hardnekkig op de toetsen concentreerde, ontging het mij niet dat de collega’s veelbetekenende en kommervolle blikken van verstandhouding met elkaar wisselden. Als ik hun heimelijk loeren uitdagend trotseerde, concentreerden zij zich op hun beurt met al te demonstratieve toewijding op hun werk. In de geladen stilte zat ik dan halfdronken een benauwd schuldgevoel te kweken. Tussen de pepermuntjes door kauwde ik verstolen koffiebonen. Het gruis bleef hinderlijk tussen mijn tanden zitten en soms had ik de stellige overtuiging dat heel het vertrek stonk naar mijn adem. Slechts als het hoogstnodig was, durfde ik nog naar het toilet gaan en het gebeurde dat ik daar een halfuur, met het hoofd tussen de handen, op het gladde deksel boven de wc-bril bleef zitten voor ik de moed kon opbrengen om met onzekere stappen terug te keren naar het bureau en er met weke vingers het gevecht met de schrijfmachine voort te zetten. Al sinds weken had niemand mij meer gevraagd om na het werk een glas te gaan drinken in de stamkroeg. Ik zou de uitnodiging trouwens van de hand hebben gewezen. Mijn enige zorg was: zo spoedig mogelijk na het werk thuis te zijn. Thuis, dat wilde zeggen: bij de flessen ‘Côtes de Kabylie’ naast het gasfornuis.
Op een avond, even vóór het sluitingsuur van het kantoor, kwam Hens van de hoofdboekhouding achter mij staan; ik was bezig mijn papieren te rangschikken in het daartoe bestemde wandkastje. Ik had hem niet opgemerkt en herkende zijn dunne stem niet, zodat ik mij bruusk omdraaide met het gevoel op iets betrapt te zijn. Hij vroeg mij schijnbaar achteloos of ik na het werk een glas met hem wilde drinken.
Het onverwachte voorstel verbaasde mij ten zeerste en maakte mij tevens achterdochtig. Gustaaf Hens was een magere, ietwat schuwe zestiger met een mistroostig voorkomen. Een eenzelvig man, die de indruk wekte dat hij voortdurend over iets liep te treuren. Dank zij een nauwgezette vlijt en een voorbeeldige staat van verdienste had hij langzaam promotie gemaakt, zonder evenwel zijn gezag demonstratief bij ondergeschikten te laten gelden. Bijna onopgemerkt liet hij zich drijven op de vlakke consideratie waarop een modelbediende aanspraak kan maken. Karig met zijn woorden en beheerst in zijn gebaren, zocht hij buiten het professionele vlak zelden toenadering tot de collega’s. Van zijn privé-leven wist ik niets. Het had mij ook nooit geïnteresseerd. Het was mij niet eens bekend of hij gehuwd was. Hij zag er uit als een gefrustreerde vrijgezel, die zijn vrije tijd op een huurkamertje besteedt aan het verzamelen van zeldzame vlinders en het lezen van onbetrouwbare historische romans.
Tot dusver was onze relatie hoofdzakelijk beperkt gebleven tot het stereotiep, bijna automatisch wisselen van een beleefde maar vluchtige groet bij het betreden en het verlaten van het kantoor. In de stamkroeg had ik hem nooit een voet zien zetten. Daarom had zijn invitatie iets van een hinderlaag. Ik meende er het voorteken in te onderkennen van een duistere bedreiging. Misschien had hij de opdracht gekregen om mij langs een omweg op de hoogte te stellen van mijn ontslag.
Ik keek hem wantrouwig aan en wachtte aarzelend op een nadere verklaring, want zonder motivering leek zijn voorstel ongerijmd. Daar moest ook hij zich rekenschap van geven.
‘Ik zou u dringend en vertrouwelijk willen spreken,’ zei hij conspiratief. ‘Het is belangrijk.’
‘Belangrijk voor wie?’ vroeg ik uitdagend om niet te laten blijken hoezeer zijn geheimzinnigheid mij overstuur maakte.
‘Dat zou ik u juist onder vier ogen willen vertellen. Doe mij een genoegen en ga mee een glas drinken. Niet ver hier vandaan weet ik een café waar wij ongestoord kunnen praten.’
‘Goed,’ zei ik met een slecht gemimeerde nonchalance. ‘Als het zo belangrijk is, ben ik vanzelfsprekend bereid een glas met u te gaan drinken. Zelfs als het niet belangrijk zou zijn, wil ik het graag doen. Eigenlijk zouden collega’s regelmatig een glas, al ware het maar een coca-cola, met elkaar moeten drinken, zomaar voor de gezelligheid en om de goede verstandhouding te bevorderen.’
Hij glimlachte, maar reageerde verder niet op de insinuatie, die zowel voor hem als voor mij ironisch kon worden geïnterpreteerd. ‘Als u het goedvindt, zal ik u opwachten op de hoek van de straat,’ zei hij. ‘Het is beter dat men ons niet gelijktijdig het kantoor ziet verlaten. Het zou te opvallend zijn.’
Een kwartier later stapten wij in de kille vrieslucht van de schemeravond zwijgend naast elkaar, alsof wij ons naar een mysterieuze plaats van samenzwering begaven. Onze adem condenseerde zich tot vluchtige mistwolkjes en in de ijle lucht boven de oude stad dreven de broze klanken van de beiaard. Ik had die dag op het werk drie zakflesjes leeggedronken en was, zoals gewoonlijk, lichtjes aangeschoten. Terwijl wij zwijgend naast elkaar stapten, herinnerde ik mij in een vlaag van weemoed dat het klingelen van de beiaard mij voor de eerste maal op een winteravond gefascineerd had toen ik als knaap aan de hand van mijn vader op weg was naar het warenhuis om versieringen voor de kerstboom te kopen. Het neonlicht achter de winkelramen betoverde mij zoals destijds de schittering van de kleurige glazen bollen en in een wonderbare associatie dacht ik aan Jacobus van Looy, wiens innig proza ik meer dan een kwarteeuw geleden met grote vertedering en soms met onbestemd verdriet had gelezen. Onder de invloed van de drank gebeurde het meermaals dat ik grillige jeugdherinneringen ais flarden zag voorbijdrijven.
In een stille zijstraat aan de achterkant van het beursgebouw stapten wij een vervallen café naast een kruidenierswinkel binnen. De grote gelagzaal bood een desolate aanblik als van een wachtkamer met ouderwetse ovale spiegels tegen de wanden en tafeltjes met een marmeren blad. Er hing een fletse geur die mij tegelijk aan verf en ajuinsoep deed denken, maar het was er aangenaam warm. Naast de gloeiende vulkachel zat een corpulente vrouw met een luie kat op de schoot aan een haakwerkje te frutselen en in een hoek naast de massieve tapkast concentreerde een jongeman zich intensief op de fantasmagorieën van een trekbiljart.
Hens scheen in dat sombere hol een vertrouwde gast te zijn. De vrouw kwam glimlachend op hem toe, gaf hem een mollige hand en noemde hem familiair Gustaaf; een intimiteit die niemand op kantoor zich permitteerde. Zelfs de kat kwam met een hoge staart even haar pels tegen zijn been wrijven. Een ogenblik kwam de veronderstelling bij mij op dat hij misschien een kamer huurde boven het café, al leed het niet de minste twijfel dat hij zich met zijn salaris veel beter kon veroorloven.
Alhoewel ik hevige trek had in een borrel, werd mijn verlangen geremd door een moeilijk te definiëren gevoel van gêne. Ik had de indruk dat borrels in dit trieste lokaal slechts bij uitzonderlijke gelegenheden en dan nog met een zekere omzichtigheid werden geschonken. Ik bestelde een aperitief en Hens hoefde niet eens te preciseren wat hij wenste. Kennelijk was hij een vaste klant met regelmatige gewoonten. Na enig gestommel achter de tapkast bracht de vrouw een martini op een schoteltje en een kelkvormig glas bier van hoge gisting. Vervolgens keerde zij discreet terug naar haar leunstoel bij de kachel, waar zij met stille toewijding het haakwerk weer opnam. De kat niesde, wipte opnieuw in haar royale schoot en in zijn hoek bleef de jongeman met even ingetogen toewijding het tikkende en ratelende trekbiljart bespelen.
‘Prosit’, zei Hens en zette bedachtzaam het glas aan zijn lippen. Het was duidelijk te merken dat ook hij met een gevoel van gêne worstelde en geschikte woorden zocht om te verklaren waarom hij mij zo onverwacht op sleeptouw had genomen naar een ongezellig café, dat amper die naam verdiende.
Ik nam een teug van de martini, die de afschuwelijke smaak had van kleverige limonade.
‘Het zijn natuurlijk mijn zaken niet,’ zei Hens zonder mij aan te kijken. ‘U bent mij over uw doen en laten geen enkele verantwoording verschuldigd en u hebt volkomen het recht om mij onmiddellijk op mijn plaats te zetten als u denkt dat mijn bemoeizucht u kan kwetsen of ergeren. Als ik toch indiscreet durf zijn dan moet u vooraf van mij aannemen dat ik uitsluitend gedreven word door goede bedoelingen, al is ook dat natuurlijk geen garantie voor tact. Laat mij een kat een kat noemen. Ik heb al geruime tijd de indruk dat u te veel drinkt. In ieder geval ben ik ervan overtuigd dat u onverstandig drinkt en ik maak mij daar zorgen over. Als u op die manier verder gaat komen er onvermijdelijk moeilijkheden. Moeilijkheden op kantoor en waarschijnlijk ook buiten het werk. Dat zou ik jammer vinden. En u natuurlijk ook.’
Zijn zalvende, paternalistische en tegelijk afkeurende toon in de trant van de moraliserende intimidaties tegen het alcoholisme in de pseudo-wetenschappelijke brochures, had mij onmiddellijk tegen hem in het harnas moeten jagen. Tot mijn verwondering werd ik echter met een slag ontwapend door zijn onbevangen woorden, die mij nochtans raakten in de kern van mijn eenzame, verzuurde trots. Van een vriend, voor zover ik nog vrienden had, zou ik zo’n vernedering niet geduld hebben. Zelfs van Emma zou ik het niet aanvaarden. In de mond van iemand als Gustaaf Hens, met wie ik voordien nooit een vertrouwelijk woord had gewisseld, klonk de waarschuwing echter als de nuchtere vaststelling van een onweerlegbare evidentie. De hoofdboekhouder registreerde een feit waarover niet geredetwist kon worden. Daarenboven leek het excuus om zijn indiscretie mij oprecht, en het besef dat hij zich even onbehaaglijk moest voelen als ikzelf, brak elk impulsief verzet.
‘Zijn er dan klachten op het werk?’ vroeg ik. Ik gaf er mij op dat ogenblik geen rekenschap van dat het stellen van die vraag meteen een schuldbekentenis was.
Hij schudde het hoofd en verplaatste nauwgezet zijn glas enkele centimeters over het marmeren tafelblad. ‘Voorlopig niet. Althans niet vanwege de directie voor zover ik weet. Maar het kan niet uitblijven. Sommige collega’s, die ik niet hoef te noemen, beginnen te roddelen. Overigens kunt u niet verwachten dat men uw opvallende tekortkomingen welwillend zal blijven camoufleren en bijschaven. Collegiale solidariteit kan vlug omslaan in solidaire ontstemming. ‘
‘Wat bedoelt u met camoufleren en bijschaven?’ vroeg ik geïntrigeerd. Ik was mij bewust van het tactvolle stilzwijgen der anderen telkens als ik met een rood hoofd van het toilet kwam en moeizaam op de schrijfmachine begon te tikken. Ik wist natuurlijk ook dat er geroddeld werd. Maar van enige collegiale solidariteit had ik tot nu toe niets gemerkt.
‘U mag het niet beschouwen als een verwijt,’ zei Hens.
‘De laatste weken waren uw teksten herhaaldelijk zo slordig en ik mag wel zeggen zo onsamenhangend opgesteld, dat zij achteraf gecorrigeerd en gedeeltelijk bijgewerkt moesten worden.’
‘Wie van de collega’s veroorlooft zich mijn werk na te zien?’
‘Ik geloof niet dat het van zoveel belang is.’
‘Het is van belang voor mij. Ik heb het recht te weten wie zich zonder mijn voorkennis en toestemming met het bewerken van mijn teksten bezighoudt.’ Voor de eerste maal sinds wij achter het tafeltje hadden plaatsgenomen, keek Hens mij recht in de ogen. Zijn rustige, ietwat droevige en ais het ware hypnotische blik bedwong mijn wrevel.
‘Als u het dan toch wilt weten, kan ik verklappen dat ik zo vrij ben geweest uw werk enkele malen onder handen te nemen en aan te passen. Ik heb het gedaan zonder enige aanmatiging en naar beste vermogen. Geloof mij, het was nodig.’
Ik wist niet wat ik daar op moest antwoorden. Het geknetter van de speelkast werkte op mijn zenuwen en ik had opnieuw hevige trek in een borrel.
‘Nu verwacht u waarschijnlijk dat ik u zal bedanken?’ zei ik agressief.
Hens haalde de schouders op en dronk met smaak zijn glas leeg.
‘U hoeft mij niet te bedanken. Met dankbaarheid komt u geen stap verder. Ik wil u slechts waarschuwen dat het onvermijdelijk misloopt als u onder het werk blijft drinken. Er zal een ogenblik komen dat u zulke slordige teksten begint te tikken dat het niet meer door de beugel kan. Dan valt er niets meer te corrigeren en te camoufleren en zelfs niets meer te roddelen. Dan betaalt de directie u een maand extra salaris uit, met het verzoek om niet terug te komen. U kunt antwoorden dat ook dat mijn zaak niet is en dan hebt u gelijk. Voor mijn part drinkt u zoveel u wilt, waar en wanneer u wilt. Ook ik ben mijn broeders hoeder niet. Maar als u ermee door gaat moet u ook de gevolgen van zo’n roekeloze handelwijze onder ogen durven zien en consequent aanvaarden. Dat wilde ik u onder vier ogen aan het verstand brengen. Ik beken dat ik geruime tijd geaarzeld heb, maar tenslotte moest iemand dit initiatief nemen. Voor de goede orde op het werk en vooral in uw eigen belang. Drinkt u nog iets?’
De paradoxale slotzin van zijn ernstig betoog had zo’n bevrijdend effect dat ik onwillekeurig in een lach schoot en meteen de spanning voelde wijken. ‘U hebt volkomen gelijk,’ zei ik. ‘Ik drink te veel. Onder het werk, na het werk, en zelfs vóór het werk. Aangezien ik in dat opzicht niets meer te verbergen heb, mag u gerust weten dat ik nu een stevige borrel voor mijn rekening zou willen drinken. Aan martini heb ik niets.’
‘Jeanne, een dubbele Schiedam en een stout,’ riep Hens met de neutrale stem van een kelner. ‘Op mijn rekening,’ voegde hij er achteloos aan toe.
De corpulente vrouw zeilde weer achter de tapkast en bracht prompt de bestelde consumpties. Zij had enorme borsten en een vriendelijk gezicht met blauwe ogen. Het schenken van een borrel scheen in haar lokaal toch niet tegen de gewoonten in te druisen.
De zuivere, scherpe smaak van de Schiedam deed mij goed. Ik voelde mij warm worden. Geen koortsige hitte zoals op het toilet waar ik haastig en stiekem de zakflesjes leegdronk. Maar een weldoende, vlottende warmte. Als ik nu nog twee, drie borrels drink, word ik sentimenteel, dacht ik. Het vooruitzicht schrikte mij niet eens af. Eigenlijk had ik al lang behoefte om eens in een vlaag van sentimentele overgave lachend of huilend door de knieën te gaan voor de verbaasde ogen van een toevallige, wildvreemde getuige. Misschien dronk ik zo hardnekkig om mij krampachtig tegen die verdrongen behoefte te verzetten. Mijn enige verschrikte en verdrietige getuige was Emma en haar omfloerste blik was een bestendige vernedering.
‘Uw bezorgdheid verwondert en ontroert mij, meneer Hens,’ zei ik zonder een zweem van cynisme. ‘Wij kennen elkaar slechts oppervlakkig. U zegt zelf dat mijn doen en laten uw zaken niet zijn en dat is inderdaad juist. U beweert dat het u eigenlijk geen barst kan schelen waar, wanneer en hoeveel ik drink, en die neutraliteit stel ik op prijs. Ik zou mij evenmin aanmatigen over uw zwakheden te oordelen, gesteld dat ik die zou kennen. U laat mij met een beleefde omschrijving verstaan dat het u koud zou laten als ik ingevolge mijn mindere en misschien minderwaardige prestaties op het werk van de ene dag op de andere zou worden ontslagen. Kortom, u tracht mij, voor zover dat nodig is, te overtuigen dat ik zelf de enige rechter over mijn fouten ben. En toch hebt u zonder enige verplichting mijn teksten bijgeschaafd opdat ik niet ter verantwoording zou worden geroepen. Waarom? Ik neem aan dat u geen moralist of filantroop bent. Het een en het ander zou mij ontgoochelen, want ik houd niet van bemoeizieke hoeders van broeders. En toch neemt u mij spontaan mee naar dit desolate eiland om mij met goedbedoelde raad aan te sporen tot een behoorlijker gedrag opdat ik niet in de penarie zou raken. Waarom?’
Hij begon langzaam een pijp te stoppen en scheen zich daarbij te bezinnen over de formulering van zijn antwoord. In plaats van een antwoord te geven, stelde hij op zijn beurt een vraag. ‘Is het u nooit overkomen zomaar in een opwelling een belangeloze daad te verrichten zonder andere motivering dan spontane hulpvaardigheid, een initiatief te nemen dat niets met moraal of filantropie te maken heeft?’
‘Dat zal wel,’ gaf ik toe. ‘Ieder mens zal wel af en toe in een opwelling van belangeloze hulpvaardigheid een aflaat trachten te verdienen om zijn slecht geweten in slaap te sussen. Wat mij echter verwondert, is dat in dit geval het initiatief precies komt van iemand die ik daartoe het minst in staat achtte. U moet die opmerking niet verkeerd interpreteren. Op kantoor werken een drietal collega’s die jarenlang, bijna avond na avond, met mij tussen pot en pint gemoedelijk over intimiteiten hebben gekeuveld en die zich nu roddelend en gedesabuseerd van mij afwenden. En allicht hebben zij gelijk, want zij kennen mijn moeilijk karakter. Als een van hen, zelfs met de beste bedoelingen bezield, mij op het lijf zou vallen met goede raad dan zou ik dat waarschijnlijk niet nemen. Mezelf kennende, ben ik er vrijwel zeker van dat ik die goede raad schouderophalend in de wind zou slaan omdat ik nu eenmaal erg gesteld ben op mijn individuele vrijheid, met inbegrip van mijn stommiteiten. Daarentegen zijn wij tot nog toe, tijdens een jarenlange toevallige samenwerking, als schimmen langs elkaar gegleden en toch stel ik vast dat ik bereid ben om bedaard naar uw argumenten te luisteren. Ik vraag mij niet alleen af wat de oorzaak kan zijn van uw ongewone hulpvaardigheid, maar ook van mijn ongewone bereidheid tot luisteren.’
Hens stak de brand in zijn pijp en zocht een gemakkelijke houding tegen de glanzende lederen rugbekleding van de zitbank. Hij keek naar zijn glas stout alsof daaruit de inspiratie moest komen en zijn rustige stem kreeg een weke intonatie.
‘Omdat u toch bereid bent om te luisteren, wil ik u het verhaal vertellen van Gustaaf Hens en zijn gevecht met de wanhoop. Ik weet wel dat het klinkt als de aanhef van een goedkoop romannetje, maar wellicht vindt u er een verklaring in waarom ik u heb meegelokt naar dit eiland, dat niet zo desolaat is als u denkt. Ruim dertig jaar geleden ben ik er een tijdlang zo erg aan toe geweest als u de jongste weken. Waarschijnlijk nog erger. Ik dronk op alle mogelijke uren van de dag en de nacht verbijsterende hoeveelheden alcohol in de meest diverse variëteiten. Bier, wijn, sterke drank. Men beweert wel eens dat verstokte alcoholisten bij gebrek aan wat anders eau-de-cologne of azijn drinken. Ik was in staat om het te doen. U weet wel: qu’importe le flacon, in de meest letterlijke betekenis. Ik dronk niet voor mijn genoegen, ook niet voor de gezelligheid of om de euforie, en zelfs niet om weg te vluchten uit de crisis die ik in die periode doorworstelde. Ik dronk gewoon als automatische reactie op een trauma die mij zowel in nuchtere als in beschonken toestand bleef obsederen. Sommige mensen worden opgezweept door een zinloze maar onbedwingbare vernielzucht als zij zich tekort gedaan voelen. Zij gooien het vaatwerk aan gruizelementen, beschadigen hun meubelen, tuigen hun vrouw af, steken de boel in brand en lopen met het hoofd tegen de muur. Mijn drinken was iets van die aard. U zult allicht glimlachen als ik vertel dat de aanleiding tot dit delirium een vrouw was. Een slank meisje met een bleke, transparante huid, ravenzwarte haren en een Botticelliaanse zwanenhals, compleet naar het model van de etherische teringlijdsters in sommige verhalen van Poe. In die vooroorlogse jaren van romantische nabloei was een vleugje tuberculose in de liefde meer een morbide prikkel dan een handicap. Ik mag zeggen dat zij er, ondanks haar frêle lichaamsbouw, aantrekkelijk uitzag en imponeerde met een gecultiveerd, ietwat geheimzinnig raffinement. Daarenboven werd zij verteerd door een schier onverzadigbare seksuele honger, een zinnelijke gretigheid die mij eerst onthutste en dan letterlijk overrompelde. Zij was mijn eerste en grote liefde, om in de stijl van mijn dweperige jongelingsjaren te blijven. In mijn argeloosheid sublimeerde ik haar tot de reïncarnatie van een antieke godin, die mij met haar even onverhoopte als exuberante gunsten voor de rest van mijn leven in een bestendige zweeftoestand van erotische verrukking zou brengen.
Ik was toen achtentwintig jaar en op die leeftijd ongelooflijk onervaren in het amoureuze bedrijf. In die tijd was zoiets nog mogelijk. Om de waarheid te zeggen, had ik voordien in de seksuele praktijk hoogstens wat leergeld betaald aan niet al te dure en derhalve haastige prostituees. Het etherische, geraffineerde en zinnelijke Poe-meisje ontpopte zich naderhand als een ‘belle dame sans merci’ die als compensatie voor haar gunsten een volledige onderwerping eiste aan haar grillen. In het begin dacht ik dat het de normale prijs was die voor de liefde betaald moest worden en ik had niet het minste vermoeden van het demonische spel waarmee zij mijn onnozelheid exploiteerde. Toen dat vermoeden begon door te dringen was het te laat.
De luisterloze ontknoping van de idylle is in haar dramatische ontwikkeling eigenlijk even romantisch geweest als de naïeve aanloop. Zes weken voor ons voorgenomen huwelijk (de wagens en het banket waren al besteld) liet zij mij plotseling en zonder reden in de steek. Zij verdween gewoon uit de circulatie en ik bleef achter met een gevoel van verbijsterde eenzaamheid. Als zij onder een tram was terechtgekomen of domweg bij het ruitenwassen uit het raam was gevallen, zou mij dat waarschijnlijk minder geschokt hebben dan een onverhoedse vlucht zonder verklaring. Later heb ik vernomen dat zij zich met een zakenman ergens in Bretagne had gevestigd. De ontrouw van dat meisje, dat ik reeds had geconsacreerd tot de uitverkoren vrouw die mijn leven zin en inhoud zou geven, bezorgde mij een vreselijke psychische schok. Niet zozeer omdat mijn paradijselijke vooruitzichten wegvielen met haar verdwijning. Veeleer omdat ik niet kon aanvaarden dat zij zonder enige verwittiging als het ware in rook was opgegaan.
Iedereen kent het fabeltje van de man die op een rustige zomeravond tegen zijn vrouw zegt dat hij op de hoek even een pakje sigaretten gaat kopen, op pantoffels en in hemdsmouwen de straat opstapt en nooit meer iets van zich laat horen. Dat is een symbolische joke over de typisch mannelijke drang naar onafhankelijkheid. Van de vrouw, met haar natuurlijke drang naar veilige verworvenheden, kan men zo’n vlucht echter bezwaarlijk verwachten. Onwillekeurig kwam ik in opstand tegen een verraad dat mij in mijn eigenliefde kwetste en waartegen ik weerloos was. Ik begon te twijfelen aan de liefde, aan de waarde van menselijke relaties, en zelfs aan de zin van het bestaan, hoe melodramatisch dat ook moge klinken. In de reacties op onze emoties zit trouwens veel meer melo dan wij doorgaans durven bekennen. Met de balsturigheid van een nukkig kind dat van een stuk speelgoed beroofd wordt, begon ik mij te verschansen achter een stuurse vrouwenhaat en ik was er stellig van overtuigd dat ik nooit meer verliefd zou worden. Omdat ik de levenservaring miste om de betrekkelijkheid van onze gevoelens in te zien en omdat ik, gelukkig, de moed niet kon opbrengen om in het water te springen, begon ik te drinken als een gek. Eigenlijk was het meer een reflex van woede dan van teleurstelling. Ik werd gedreven door een wilde behoefte om alles, in de eerste plaats mijzelf, kapot te drinken. Bijna ben ik in mijn opzet geslaagd. Ik werd ontslagen op het kantoor waar ik toen werkte, mijn familieleden en vrienden keerden zich van mij af, herhaaldelijk werd ik opgenomen in ziekenhuizen en zogenaamde psychiatrische inrichtingen, tweemaal had ik een delirium tremens, en op een avond, toen ik de aanleiding van mijn ellende allang vergeten was, heb ik langs de oever van het Albertkanaal op het punt gestaan om werkelijk in het water te springen. Een hond die op een voorbijvarende schuit begon te blaffen, heeft mij van dat voornemen afgehouden. Na een zestal maanden bereikte de crisis zo’n climax dat ik mij, fysisch ondermijnd en psychisch volkomen ontredderd, barricadeerde op mijn kamer en met geen mens meer te maken wilde hebben. Mijn vrouwenhaat was in mensenhaat verkeerd. Ik kwam nog slechts buitenshuis om wat schaarse levensmiddelen en steeds groter voorraden drank te kopen met het maandelijks huurgeld van een eigendom uit de nalatenschap van mijn vader. Een huisdokter die mij in die periode voor een pijnlijke oorontsteking behandelde, voorspelde me dat ik op die manier nog maximum een halfjaar en waarschijnlijk minder te leven had.’
Hens pauzeerde even en keek dromerig naar de bedrijvige jongeman aan het trekbiljart. Het oprakelen van die sombere herinneringen kostte hem zichtbaar moeite. Ook ik voelde mij onbehaaglijk omdat ik zijn biecht niet kon ontwijden door het bestellen van een nieuwe Schiedam.
‘Zoals u merkt,’ ging hij verder, ‘ben ik nog steeds in leven. Ik voel mij betrekkelijk gezond, ik ben tevreden met mijn werk omdat men blijkbaar tevreden is over mijn prestaties, en van mijn wilde drankzucht ben ik genezen evenals van mijn vrouwenhaat. Waarschijnlijk zult u mij niet geloven als ik beweer dat ik mijn ommekeer voor het grootste deel te danken heb aan een eenvoudige vrouw die nooit iets voor mij heeft betekend, althans niet op het gebied dat mannen bij voorkeur bij vrouwen exploreren. Nochtans zag zij er destijds niet onaantrekkelijk uit, maar na al die jaren is zij nogal zwaarlijvig geworden. Bovendien verknoeit zij haar ogen met dat eeuwige haakwerk.’ Verrast keek ik in de richting van de caféhoudster naast de kachel.
‘Inderdaad,’ zei Hens. ‘Jeanne heeft mij genezen, als men tenminste het woord genezen wil gebruiken voor die dingen. In ieder geval heeft zij, zonder het te beseffen, meer bereikt dan de psychiaters, en het meest verwonderlijke is dat zij er op zo’n banale wijze in geslaagd is. Op een namiddag verzeilde ik in dit café, dat er toen al even troosteloos uitzag als op dit ogenblik. Ik zette mij aan een tafeltje naast het raam en begon zwijgend te drinken. Na het derde of vierde glas kwam Jeanne naast mij zitten en vroeg of zij iets mocht meedrinken. Ik offreerde haar een porto zonder de minste bijbedoeling. Toen ik haar een halfuur later met een dikke tong en een zwaar hart mijn avontuur vertelde, schoot zij in een lach en beweerde dat ik twee dingen nodig had: af en toe een vrouw in bed en er tussendoor iemand om een glas mee te drinken.
Op het eerste gezicht leek het een even goedkope als simplistische raadgeving. Toch is het achteraf de oplossing gebleken. Over de vrouw in bed wil ik de mantel der discretie spreiden. Het doet hier niets terzake. Hoofdzaak is dat ik er tenslotte toe gekomen ben in gezelschap te drinken. In het begin lag de verhouding wat scheef. Ik dronk op een avond ongeveer tienmaal zoveel als Jeanne want zij wilde mijn vrijgevigheid niet uitbuiten en daarenboven is alcohol slecht voor haar bloeddruk. Geleidelijk heb ik mij echter aangepast aan haar ritme als aan een ongeschreven code. Zij remde mij voorzichtig af wanneer het nodig was, en na verloop van tijd hield ik ermee op heimelijk te drinken. Als ik in een depressief ogenblik toch nog eens in de kwaal herviel, voelde ik mij beschaamd zoals iemand die masturbeert wanneer hij een vrouw bij de hand heeft. De geniepige vlucht in de alcohol leek mij ten overstaan van Jeanne een even laf verraad als de vlucht van mijn vroegere verloofde.
Sindsdien kom ik twee, drie avonden per week in dit café. Ik drink een paar glazen stout en zij drinkt een paar glazen porto. Ik lees de krant terwijl zij aan haar haakwerk zit te frutselen of met andere klanten bezig is. Soms spelen wij een partijtje kaart en meestal praten wij zomaar wat over onbelangrijke dingen. Het drinken is bijzaak geworden, een element van de atmosfeer. Ik mag zeggen dat ik al die jaren dat ik hier over de vloer kom, geen enkele maal echt dronken ben geweest. Hoogstens een paar keren half in de wind. Misschien gelooft u mij niet?’
Ik aarzelde even tussen een glimlach en een schouderophalen, want zijn betoog klonk zo goedkoop en gezocht dat het mij onmogelijk kon overtuigen. Met weerzin dacht ik aan de smartlap ‘Ach vader, niet meer’, en voelde een norse drang om uitdagend een hele fles Schiedam te bestellen. Ik had er alles op durven verwedden dat de vrouw met de enorme borsten voor Hens de vrouw in het bed was. Misschien zaten zij ‘s avonds inderdaad, hij met een stout, zij met een porto, bijeen om zich aan eikaars lichamelijke aanwezigheid op te warmen, misschien speelden zij af en toe een onnozel partijtje kaart en babbelden gemoedelijk over onbelangrijke dingen, als voorspel tot een omslachtige en amechtige parodie van de liefde. Voor iemand als Hens moest zo’n tijdverdrijf ongeveer hetzelfde betekenen als het verzamelen van vlinders of het lezen van historische romans. Zijn geleuter over de ontrouwe verloofde met de ravenzwarte haren en de Botticelli-hals, de vlucht in de drank, de ontwenningskuren in psychiatrische inrichtingen, het dolen langs het Albertkanaal kon niets anders zijn dan romantische kitsch in de verbeelding van een gefrustreerde boekhouder. Poe, had hij gezegd. Sinds wanneer lezen boekhouders Poe in plaats van Paul Bourget of Pierre Benoit? En zelfs als het allemaal waar was, wat had het dan te maken met mijn radeloze onrust en angst? Wat had het te maken met het verlammende gevoel dat mij overviel op het ogenblik dat ik met dat zakje nutteloze druiven voor het sterfbed stond? Het vertederde mij dat Hens mij trachtte te helpen met een sentimenteel verhaaltje, maar tegelijk voelde ik mij bedrogen omdat ik wist dat zijn al te demonstratieve hulpvaardigheid een maat voor niets was.
‘Ik wil u wel geloven,’ zei ik inschikkelijk. ‘Het is een ontroerende geschiedenis en ik stel het op prijs dat u mij met de openhartige onthulling van uw verleden in vertrouwen hebt willen nemen. Ik vrees echter dat de vergelijking mank loopt. Uit uw verhaal mag men afleiden dat uw plotselinge drankzucht een rancuneuze reactie was op een amoureuze ontgoocheling waarvan u achteraf de betrekkelijkheid hebt ingezien. In uw ervaring ligt ergens een logisch verband tussen oorzaak en gevolg. U kende de aanleiding van uw crisis en ook zonder de toevallige interventie van Jeanne zoudt u waarschijnlijk vroeg of laat tot bezinning gekomen zijn. Met mij is het echter anders. Ik weet niet waarom ik drink. Het is een ziekte die mij op het lijf is gevallen zoals een aanval van geelzucht. Ik beschik over een vrouw in bed, jarenlang heb ik samen met de collega’s de stamkroeg bezocht zonder te ontsporen, en ik ken geen enkele reden waarom ik na al die jaren eensklaps iets ‘kapot’ zou willen drinken. Ik drink gewoon omdat ik het niet laten kan. Als ik die aftakeling dan toch moet ondergaan dan geef ik er de voorkeur aan dat het gebeurt in afzondering.’
Hens schudde zachtjes het hoofd. ‘Nogmaals, het zijn mijn zaken niet, maar er móet een reden zijn. Men wordt geen dronkaard zoals men een aanval van geelzucht krijgt. Ergens in het menselijk gedrag moet altijd een verband liggen tussen oorzaak en gevolg. Ook als men de aanleiding niet kent. Of niet wil kennen. Overmatig drinken kan, dunkt me, ook een vlucht zijn voor een bekentenis.’
Ik stond op het punt hem iets te vertellen over de dood van mijn broer maar ik verkoos erover te zwijgen omdat iemand als Hens er waarschijnlijk gevolgtrekkingen zou aan vastknopen die niets uit te staan hadden met mijn ontreddering. Als Emma, die mij door en door kende, het niet aanvoelde, als ik er zelf geen verklaring voor vond, hoe zou een vreemde het dan kunnen begrijpen?
‘Het is ingewikkelder dan u denkt,’ zei ik moedeloos. ‘Maar ik dank u in ieder geval voor uw goede bedoelingen. Misschien praten wij er bij gelegenheid nog wel eens over. Inmiddels zal ik wat meer zorg besteden aan het redigeren van mijn teksten. Als u het mij niet kwalijk neemt, zou ik nu naar huis willen gaan. Mijn vrouw maakt zich gauw ongerust als ik zonder verwittiging wegblijf.’
Ik maakte een onhandig gebaar in de richting van Jeanne om af te rekenen, maar Hens legde zijn hand op mijn arm.
‘Laat maar,’ zei hij. ‘Het was mijn invitatie. Bij die volgende gelegenheid is het uw beurt om te betalen.’ Ik drong niet verder aan. Het was inderdaad zijn invitatie en ik wilde hem het genoegen gunnen de rekening te vereffenen om zijn apostolaat af te ronden. De hand bleef nog even op mijn arm rusten alsof zij iets wilde weerhouden en beschermen.
‘Denk er tenminste eens over na,’ zei hij zacht. ‘Ik weet dat u niet ineens kunt ophouden met drinken. Misschien zoudt u dan veel erger dingen gaan doen. Maar tracht er zoveel mogelijk mee op te houden heimelijk te drinken. U zult zien dat alles veel eenvoudiger wordt als u in gezelschap drinkt.’
‘Ik zal erover nadenken,’ zei ik om er af te zijn. Op dat ogenblik begon de speelkast te bulken en de jongeman deed erg zijn best om het resultaat van zijn volharding met een schijnbare onverschilligheid gade te slaan. Ik gaf Hens een hand, wierp een vluchtige blik in een van de ovalen spiegels en voelde mij een beetje beschaamd zonder te weten waarom. Terwijl ik de glazen deur achter mij dicht trok, zag ik dat Jeanne met een glas porto als een offerande vóór haar enorme borsten achter de tapkast vandaan kwam. Zij moest ook enorme billen hebben en ik vroeg mij af hoe moeizaam die twee aan het bedrijven van de liefde laboreerden. Maar dat was natuurlijk mijn zaak niet. Ondanks de Schiedam voelde ik mij volkomen nuchter terwijl ik naar de halte van de tram stapte. De straten lagen bijna verlaten in de koude winteravond en er hing een rosse gloed in de lucht alsof het ergens brandde. Teruggetrokken in een hoek van het wachthokje op het donkere plein keek ik naar het geflirt van een jong paar. Het stemde mij weemoedig dat zij er in de manifestatie van hun jeugdige overmoed zo verrukkelijk levenslustig en onbezorgd uitzagen. De tram liet tergend lang op zich wachten en ik verlangde hevig naar de ‘Côtes de Kabylie’.
Tegen mijn verwachting in, stelde Emma geen vragen over mijn late thuiskomst. Bij mijn binnentreden monsterde zij mij even met een bezorgde blik en was zichtbaar opgelucht omdat ik er zo nuchter uitzag. De tafel stond gedekt en wij aten opgewarmd konijn. Naderhand ging zij, zoals gewoonlijk, thee zetten in de keuken. Ik hoorde haar rommelen met de vaat en ging een fles ‘Côtes de Kabylie’ halen naast het gasfornuis. De kurkentrekker lag op het serveerblad naast de theepot.
Toen Emma even later weer in de kamer kwam, had ik twee met wijn gevulde glazen op het salontafeltje gereed gezet alsof er iets plechtigs gevierd moest worden. Zij keek mij verrast aan en ging aarzelend op de divan zitten. Blijkbaar vroeg zij zich af of ik toch dronken was. In haar verwarring vergat zij het televisietoestel in te schakelen.
‘Emma,’ zei ik. ‘Vanavond gaan wij samen wijn drinken, jij en ik. Vraag mij niet waarom. Het is een experiment.’
‘Wil je mij ook dronken maken?’ vroeg ze argwanend.
‘Het is een experiment,’ herhaalde ik. ‘Iemand heeft mij verteld dat hij van zijn drankzucht genezen is door uitsluitend in gezelschap te drinken. Ik geloof er niets van, maar ik zou de proef willen nemen want men kan nooit weten. Er zijn op dit ogenblik twee flessen in huis. Jij weet dat ik niet tot rust kom voor die twee flessen leeg zijn. Daarom gaan wij een samenwerkende vennootschap vormen. Elk glas dat jij drinkt is een glas dat ik minder drink. Het gaat natuurlijk niet om een aftelsommetje maar veeleer om de participatie.’ Zij haalde verveeld de schouders op. ‘Vind jij zelf niet dat dit een kinderachtig spelletje is?’ ‘Ja,’ bekende ik, ‘maar ik wil weten of het helpt. Het gaat er niet om dat jij een glas of vier glazen drinkt om mij een glas of vier glazen minder te laten drinken. Als het daarom te doen was, zou ik evengoed een fles kunnen leeggieten in de spoelbak. Het gaat er om dat wij door gezamenlijk iets te doen misschien dichter bij elkaar raken.’ ‘Dat is inderdaad geen slecht idee,’ beaamde zij met een voor haar ongewoon sarcasme. ‘Wij zouden bijvoorbeeld samen thee kunnen drinken.’ Ik ledigde mijn glas in een teug, vulde het onmiddellijk opnieuw, en ging overvloedig wateren. Ik was vastbesloten de twee flessen nijdig leeg te drinken en geen woord meer te verspillen aan de mislukte poging. In de wc hoorde ik dat Emma de televisie had ingeschakeld. Er was niets veranderd. Het was gewoon krankzinnig dat ik de goedkope raadgeving van Hens een ogenblik ernstig in overweging had kunnen nemen. Terwijl ik mijn gulp dichtknoopte herinnerde ik mij plotseling de naam van het meisje dat Theo mij destijds ontfutseld had. Zij heette Francine. Met haar naam kreeg zij weer een reële gestalte en ik vroeg mij af wat er van haar geworden was.
Pas toen ik weer op de divan ging zitten, merkte ik tot mijn verbazing dat Emma haar glas had leeggedronken en de tweede fles wijn aan haar kant op de grond had gezet.
‘Je moet het niet tegen je zin doen, Emma,’ zei ik beduusd. ‘Het was zomaar een voorstel. Misschien is het inderdaad een kinderachtig spelletje dat niets oplost. Voor mijn part mag je rustig je thee drinken.’ Zij gaf geen antwoord en keek onbewogen naar de televisie waarop een oude film met Buster Keaton als retrospectief curiosum werd afgedraaid. Ik dacht dat het daarbij zou blijven, maar een tiental minuten later schonk zij zich een nieuw glas in en dronk het langzaam leeg zonder mij een blik te gunnen. Er lag een slaafse en tegelijk uitdagende onderwerping in haar manier van drinken.
‘Luister Emma,’ zei ik kregelig, ‘je hoeft mijn suggestie niet zo letterlijk op te vatten. Ik zou je dankbaar zijn als je vanavond een paar glazen met mij zoudt willen drinken, maar ik wil niet dat je dronken wordt. Ik wil vooral niet dat je ziek wordt. Dit is vulgaire, koppige Algerijnse wijn en daarenboven ben jij niet gewend aan alcohol. Het is echt niet nodig domme dingen te doen om te bewijzen hoe dom mijn voorstel was.’
Zij glimlachte om een burleske scène in de film van Buster Keaton, onderdrukte een kleine oprisping met haar hand als een schelp voor de mond en schonk onverstoorbaar haar glas weer vol. Het werd mij vreemd te moede. Een ander soort angst bekroop mij, angst die ik evenmin onder woorden kon brengen. Ik had gehoopt dat wij dichter bij elkaar zouden komen en ik had het gevoel dat wij nooit zo ver van elkaar waren geweest.
Na het vierde glas werd Emma inderdaad dronken.
Zij lachte nerveus zonder enige aanleiding, beweerde nadrukkelijk dat de wijn heerlijk smaakte, neuriede af en toe flarden van een kinderliedje, vroeg mij haar rag te krabben achter de elastiekjes van haar beha en boerde enkele malen luidruchtig. Ik had haar nooit in zo’n toestand gezien. Binnen een kwartier tijds dronk zij nog twee glazen en toen gebeurde wat ik gevreesd had. Zij werd plotseling bleek, hapte naar adem, keek mij een ogenblik met grote, verdwaasde ogen als in panische verbijstering aan, en braakte toen overvloedig op het karpet naast de divan. Haar schouders schokten krampachtig onder de inspanning en ik drukte mijn hand op haar achterhoofd om haar zo diep mogelijk te laten vooroverbuigen, al was ik er niet zeker van dat ik het haar daarmee gemakkelijker maakte. In de kleverige brij dreven dunne slierten konijn.
Met een natte handdoek en een flesje lavendel trachtte ik haar wat op te frissen maar het hielp weinig. Zij reageerde niet op mijn woorden en lag met het hoofd in een kussen als een zielig hoopje ellende te kreunen op de divan. Ik kleedde haar onhandig uit, droeg haar de trap op en stopte haar zorgzaam onder de lakens. Een tiental minuten lag zij nog met het hoofd te schudden en onverstaanbare woorden te prevelen en zonk dan roerloos weg in de slaap. Het huis was nooit zo stil geweest.
Ik keerde terug naar de woonkamer, gooide het vuile karpet tussen de heesters in het achtertuintje, goot de overblijvende wijn in de spoelbak en gaf de pot geraniums voor het keukenraam water. Dan ging ik weer naar boven, zette mij op de rand van het bed en rookte een sigaret terwijl ik naar mijn slapende vrouw keek. Ik dacht aan het spichtige meisje Francine en aan Jeanne met de enorme borsten. Ik dacht ook aan Theo en het kon mij plotseling geen barst meer schelen wat er met de Chevrolet moest gebeuren. De angst gleed van mij af, even vluchtig en raadselachtig als hij gekomen was.
Met de hand op de heup van Emma heb ik mij stellig voorgenomen de volgende morgen opnieuw mijn tanden te poetsen, de sneetjes geroosterd brood te eten en in het warenhuis uit te kijken naar een beter merk dan ‘Côtes de Kabylie’. Als Hens bereid is zich te laten inviteren om zomaar over onbelangrijke dingen te praten, wil ik hem op een vriendelijke wijn vergasten.